201407783/1/A4.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Leiden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college onder meer de locatie ter hoogte van de Lange Scheistraat / hoek Oude Singel (locatie 007) aangewezen voor het plaatsen van ondergrondse restafvalcontainers.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft het beroepschrift, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door D. Nagel en A. Ras, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2008 van de gemeente Leiden wijst het college aan via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college krachtens artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening onder meer de locatie ter hoogte van de Lange Scheistraat / hoek Oude Singel (locatie 007) aangewezen voor het plaatsen van twee ondergrondse afvalcontainers. Deze locatie ligt tegenover de woning aan de [locatie 1], en was ten tijde van het bestreden besluit in gebruik als parkeervak. Tussen die woning en de locatie liggen een stoep en een openbare weg (de Oude Singel).
3. Bij de keuze van een locatie voor ondergrondse afvalcontainers dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het beleidsvrijheid. De Afdeling toetst de keuze van het college terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
4. [appellant] en anderen, bewoners van de woningen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 2], kunnen zich niet verenigen met de aanwijzing van locatie 007 voor het plaatsen van afvalcontainers. Daartoe betogen zij dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij voeren aan dat zij visuele hinder zullen ervaren van de afvalcontainers en overlast zullen ondervinden van voorbijgangers die tegen de afvalcontainers aan schoppen en van afval dat mogelijk naast de afvalcontainers wordt geplaatst.
4.1. Het college heeft zich in de nota "Beantwoording zienswijzen", waarnaar in het bestreden besluit is verwezen, op het standpunt gesteld dat de beeldkwaliteit van de openbare ruimte wordt bevorderd met de komst van de ondergrondse afvalcontainers. Het heeft erop gewezen dat het straatbeeld met (opengescheurde) huisvuilzakken, gepaard gaande met de toename van zwerfafval in de binnenstad, door de plaatsing van afvalcontainers tot het verleden behoort. Volgens het college passen de afvalcontainers wat hun ruimtelijke uitstraling betreft in de openbare ruimte, omdat de inwerpzuilen van de afvalcontainers wat betreft vormgeving en kleurstelling conform het handboek Kwaliteit Openbare Ruimte daarop worden afgestemd.
Wat de door [appellant] en anderen gestelde overlast vanwege naast de afvalcontainer geplaatst afval betreft, heeft het college toegelicht dat het niet is toegestaan om afval naast de afvalcontainers te plaatsen en dat het daartegen handhavend zal optreden.
4.2. In de gestelde overlast vanwege naast de afvalcontainer geplaatst afval heeft het college, gelet op de maatregelen die het daartegen neemt, geen aanleiding hoeven zien om van de aanwijzing van de locatie af te zien. Voorts leidt de plaatsing van de afvalcontainers niet tot zodanige visuele hinder dat het college daarin aanleiding had moeten zien om locatie 007 niet aan te wijzen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het bovengrondse deel van de afvalcontainers (de inwerpzuil) van beperkte omvang is en voorts dat de afvalcontainers aan de overkant van de straat, op enige afstand van de woningen, worden geplaatst op een plek die ten tijde van het bestreden besluit als parkeervak werd gebruikt. De gestelde overlast die voorbijgangers zullen veroorzaken, wat daar overigens ook van zij, behoefde voor het college evenmin reden te zijn om van de aanwijzing van deze locatie af te zien.
Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid kunnen besluiten locatie 007 aan te wijzen voor het plaatsen van afvalcontainers.
Het betoog faalt.
5. [appellant] en anderen betogen dat een plek tegenover het gebouw van Museum De Lakenhal aan de Oude Singel 32 een geschiktere plek dan locatie 007 is voor het plaatsen van afvalcontainers. Ter zitting hebben zij aangevoerd dat de gevel van De Lakenhal zich niet onderscheidt van de gevels van hun panden, zodat dit geen reden kon zijn om de door hen voorgestelde plek niet aan te wijzen als locatie. Voorts hebben zij ter zitting aangevoerd dat de bij het bestreden besluit voorziene afvalcontainers op locatie 018 in overleg met omwonenden worden verplaatst, waardoor deze volgens hen niet meer binnen de door het college gehanteerde maximale loopafstand voor omwonenden van 150 m ligt. Het college had ten aanzien van locatie 007 ook een grotere loopafstand kunnen hanteren, aldus [appellant] en anderen.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] en anderen voorgestelde plek niet geschikter is voor de plaatsing van afvalcontainers dan locatie 007. Daartoe acht het college van belang dat het plaatsen van afvalcontainers tegenover De Lakenhal niet wenselijk is vanwege de uitstraling van het markante zeventiende-eeuwse neoclassicistische gebouw en van de openbare ruimte in de directe omgeving daarvan en het zicht op De Lakenhal vanaf de drukbevaren gracht. Het college ziet afvalcontainers op die plek als storende elementen die zoveel mogelijk uit het zicht moeten worden geplaatst.
Verder acht het college plaatsing van afvalcontainers op die plek niet wenselijk omdat daardoor de door het college als uitgangspunt gehanteerde loopafstand van 125 m voor een aantal omwonenden zal worden overschreden. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat de loopafstand tot de door [appellant] en anderen voorgestelde plek voor een aantal omwonenden ongeveer 125 tot 150 m of verder bedraagt. Het heeft toegelicht dat het uitsluitend in bijzondere gevallen, dat wil zeggen wanneer binnen een loopafstand van 125 m technisch geen mogelijkheid bestaat een afvalcontainer te plaatsen, een loopafstand tot maximaal 150 m hanteert. Volgens het college bestaat in dit geval echter geen aanleiding af te wijken van de loopafstand van 125 m.
5.2. Plaatsing van afvalcontainers op de door [appellant] en anderen voorgestelde plek leidt tot overschrijding van de door het college in redelijkheid tot uitgangspunt genomen loopafstand voor omwonenden van 125 m tot 150 m en verder. Dat, zoals [appellant] en anderen ter zitting hebben aangevoerd, het college de in het bestreden besluit op locatie 018 (ter hoogte van de woningen aan de Langegracht 252/254) voorziene afvalcontainers in overleg met omwonenden heeft opgeschoven, maakt niet dat het college in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan een loopafstand voor omwonenden van 125 m. Zoals het college ter zitting heeft uiteengezet, wordt de loopafstand als gevolg van die opschuiving voor meer mensen korter, terwijl de loopafstand in het geval van de door [appellant] en anderen voorgestelde plek voor meer omwonenden juist langer wordt.
Dat de gevels van de woningen van [appellant] en anderen zich, zoals zij hebben aangevoerd, niet zouden onderscheiden van de gevel van De Lakenhal maakt voorts niet dat het college niet in redelijkheid de plaatsing van afvalcontainers voor De Lakenhal onwenselijk heeft kunnen achten.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het college de door [appellant] en anderen voorgestelde plek minder geschikt kunnen achten dan locatie 007, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college deze locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van afvalcontainers.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
163-784.