ECLI:NL:RVS:2015:2019

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
201409926/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar door college van burgemeester en wethouders van Weert

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 november 2014, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het proces begon met een brief van het college van burgemeester en wethouders van Weert op 6 februari 2014, waarin zij reageerden op een e-mail van [appellant]. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen hun besluit van 23 mei 2014 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de brief van het college geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat een ingebrekestelling geen aanvraag is. Dit oordeel werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.

Tijdens de zitting op 16 juni 2015 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat de brief van het college als een weigering om een dwangsom vast te stellen moest worden aangemerkt. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief slechts een reactie was op de e-mail van [appellant] en geen besluit in de zin van de Awb inhield. De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat de rechtbank zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking had moeten aanmerken.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.

Uitspraak

201409926/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 november 2014 in zaak nr. 14/1782 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij brief van 6 februari 2014 heeft het college gereageerd op een e-mail van [appellant].
Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W. Gootzen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van het college van 6 februari 2014 nadrukkelijk een inhoudelijke reactie is op een beweerdelijke ingebrekestelling dan wel een weigering die beweerdelijke ingebrekestelling in behandeling te nemen. Nu een ingebrekestelling geen aanvraag is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is voormelde brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft het tegen die brief gemaakte bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
2. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van het college van 6 februari 2014 dient te worden aangemerkt als weigering om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit vast te stellen. Subsidiair betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep mede was gericht tegen het niet tijdig nemen van een beschikking tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de brief van het college van 6 februari 2014 slechts een reactie is op een e-mail van [appellant] van 7 januari 2014, die volgens een latere e-mail van hem als ingebrekestelling moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de brief tevens dient te worden aangemerkt als weigering om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit vast te stellen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201310489/1/A3), is een ingebrekestelling geen aanvraag in de zin van de Awb, zodat de reactie daarop geen besluit in de zin van de Awb inhoudt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college het tegen de brief van 6 februari 2014 gerichte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Voorts biedt het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank zijn beroep mede als beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking had moeten aanmerken. Anders dan hij stelt, volgt uit de brief van het college van 6 februari 2014 niet dat het college nimmer bereid zou zijn een dwangsombeschikking te nemen. Van hem kon dus worden gevergd dat hij het college ter zake van het door hem gestelde niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking eerst afzonderlijk in gebreke stelde en vervolgens afzonderlijk en uitdrukkelijk beroep instelde tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
De betogen falen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
640.