ECLI:NL:RVS:2015:2018

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
201409561/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor omzetting zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte in Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 13 oktober 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 29 augustus 2013 de aanvraag van [appellant] voor een vergunning om zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte afgewezen. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juli 2015 behandeld. Tijdens de zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn dochter, en het college werd vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had geweigerd de vergunning te verlenen. De weigering was gebaseerd op adviezen van de omzettingscommissie en andere instanties, die stelden dat de leefbaarheid in de omgeving van de woning onder druk zou komen te staan. Het college had het belang van de leefbaarheid zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij de vergunningverlening. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat er geen klachten waren over de situatie en dat zijn financiële situatie niet voldoende was meegewogen. De Afdeling oordeelde echter dat het college op basis van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon aannemen dat de vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201409561/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 oktober 2014 in zaak nr. 14/1119 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om afgifte van een vergunning voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte op het adres [locatie] te Utrecht afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door zijn [dochter], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.1.1 van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht is het bepaalde in hoofdstuk 3 van toepassing op alle woonruimten.
Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 3.1.3, vijfde lid, kan het college, indien een aanvrager een tijdelijke behoefte kan aantonen, een tijdelijke vergunning voor maximaal vijf jaar verlenen.
Ingevolge artikel 3.1.4, eerste lid, verleent het college de vergunning indien naar zijn oordeel het met de onttrekking of omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, kan het college de vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu van de woonruimte dan wel de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft.
2. Het college heeft aan de weigering van de omzettingsvergunning adviezen van de omzettingscommissie, de wijkagent en het wijkbureau ten grondslag gelegd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verlening van de omzettingsvergunning ertoe zou leiden dat de leefbaarheid in de omgeving van de woning te zeer onder druk komt te staan en afbreuk zou doen aan de vele investeringen om de negatieve spiraal in de zogenoemde aandachtswijk Overvecht te doorbreken. Aan het belang van de leefbaarheid dient meer gewicht te worden toegekend dan aan het belang van [appellant] bij verlening van de omzettingsvergunning, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat onduidelijk is waarom de leefbaarheid - anders dan in het verleden - aan vergunningverlening in de weg staat. In dat verband voert hij aan dat uit de dossierstukken volgt dat vrijwel geen klachten betreffende [locatie] zijn ingediend. Verder stelt hij ten onrechte te worden vergeleken met huisjesmelkers.
Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn belang bij verlening van de vergunning geheel terzijde heeft geschoven. Doordat hij wegens arbeidsongeschiktheid niet meer kan werken, heeft hij de inkomsten uit kamerverhuur nodig om de hypotheek van zijn onverkochte woning aan de [locatie], naast de hypotheek van de woning waarin hij thans zelf woont, te kunnen betalen. Ook kan zijn zoon beter studeren indien hij een eigen kamer heeft in voormelde woning, aldus [appellant].
3.1. Aan [appellant] is bij besluit van 3 november 2010 een tijdelijke omzettingsvergunning verleend voor een zogenoemde ouder-kindsituatie. Dit betreft de situatie dat een ouder een pand in eigendom heeft en de in dat pand gesitueerde zelfstandige woonruimte wil omzetten in onzelfstandige woonruimte ten behoeve van bewoning door onder meer een van zijn studerende kinderen. Zoals het college reeds in het besluit van 29 augustus 2013 uiteen heeft gezet, voerde het ten tijde van het besluit van 3 november 2010 het beleid dat bij een aanvraag om afgifte van een omzettingsvergunning voor een ouder-kindsituatie de zogenoemde leefbaarheidstoets niet werd uitgevoerd. De vraag of een inbreuk op het woon- en leefklimaat zich tegen vergunningverlening verzet, maakte derhalve - anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt - geen deel uit van het besluit van 3 november 2010. Volgens het thans geldende beleid dient echter ook bij ouder-kindsituaties de leefbaarheidstoets te worden uitgevoerd en wordt derhalve ook in die situaties de inbreuk op het woon- en leefklimaat beoordeeld.
3.2. In het dossier bevindt zich een e-mail van de wijkagent Overvecht-Zuid, die is gericht aan de gebiedsmanager Veiligheid van de gemeente. In deze e-mail gaat de wijkagent desgevraagd in op diverse aspecten van de leefbaarheid in de omgeving van [locatie]. Daarbij stelt hij onder meer: "De woningen in plan 60 zijn erg in trek bij zogenoemde huisjesmelkers." Nog daargelaten dat het college deze bewoordingen niet heeft overgenomen, wordt [appellant] nergens in de stukken op één lijn gesteld met zogenoemde huisjesmelkers.
3.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de beoordeling van de inbreuk op het woon-en leefmilieu niet beperkt tot de vraag of er overlast is vanuit de woonruimte waarvoor de omzettingsvergunning wordt aangevraagd. Ingevolge artikel 3.1.4, derde lid, van de Huisvestingsverordening is immers bepalend of vaststaat dan wel redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu van de woonruimte dan wel de omgeving van de woonruimte. Dat, naar [appellant] stelt, nauwelijks klachten over overlast vanuit [locatie] zijn ingediend, maakt dan ook niet dat reeds daarom de inbreuk op het woon- en leefmilieu niet aan verlening van de vergunning in de weg kon staan.
3.4. Het college heeft uiteengezet dat de in de Utrechtse wijkenmonitor opgenomen score voor de subwijk waarin de Rubicondreef is gelegen, ruim onder het stedelijk gemiddelde ligt en één van de laagste scores van alle subwijken is. Verder heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de omzettingscommissie, gesteld dat omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte gepaard gaat met een intensievere vorm van huisvesting door diverse huishoudens en gekenmerkt wordt door tijdelijke bewoning, een hoge migratiefactor en een geringe of ontbrekende sociale binding met de wijk of buurt. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het vermogen van de wijk Overvecht om nieuwe omstandigheden, die op het woon- en leefmilieu drukken, te incasseren, gering tot nihil is. Daarnaast wordt een veelomvattend investeringsprogramma van miljoenen euro's uitgevoerd om de negatieve spiraal in die wijk te doorbreken. Daarbij passen volgens het college geen ontwikkelingen die de leefbaarheid onder druk zetten.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college op grond van deze feiten en omstandigheden, die [appellant] op zichzelf niet heeft bestreden, redelijkerwijs mocht aannemen dat verlening van de omzettingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in de omgeving van het om te zetten pand. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, is het college niet aan het - hoofdzakelijk financiële - belang van [appellant] voorbijgegaan, maar mocht het college voormeld belang zwaarder laten wegen dan het met de omzetting gediende belang van [appellant].
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat hem ten onrechte een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete zijn opgelegd, wordt overwogen dat deze besluiten - zoals ter zitting ook is erkend - geen onderdeel zijn van deze procedure.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
640.