ECLI:NL:RVS:2015:2014

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201503134/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 april 2015. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de maatregel van vreemdelingenbewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De vreemdeling was op 2 april 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat hij zich niet aan zijn vertrekplicht had gehouden en er aanwijzingen waren dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij had moeten volstaan met een lichter middel, omdat de vreemdeling in hoger beroep was vrijgesproken van ernstige strafbare feiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet meewerkte aan zijn terugkeer naar Somalië en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lichter middel rechtvaardigden. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt had mogen stellen dat de vreemdeling in vreemdelingenbewaring moest worden gehouden. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.

Uitspraak

201503134/1/V3.
Datum uitspraak: 18 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 april 2015 in zaak nr. 15/7105 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat de vreemdeling in hoger beroep is vrijgesproken van de verdenking van zeeroof en geweld tegen personeel van de Nederlandse marine en dat hij in het kader van die strafrechtelijke procedure als minderjarige door Nederland vanuit Somalië naar Nederland is overgebracht. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vrijspraak onverlet laat dat aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank, gelet op de verklaringen van de vreemdeling en hetgeen in de strafrechtelijke procedure is betrokken, ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de in de strafrechtelijke procedure genoemde geboortedatum 1 januari 1997. Nu de vreemdeling iedere medewerking aan zijn terugkeer weigert, zijn de vrijspraak van de vreemdeling en zijn gestelde minderjarigheid op het moment dat hij naar Nederland is overgebracht niet zodanig bijzondere omstandigheden dat deze nopen tot toepassing van een lichter middel, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 21 maart 2014 een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 1 juli 2014 in zaak nr. 14/9363 het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard en zijn beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201405694/1/V4 bevestigd. De staatssecretaris klaagt terecht dat de omstandigheid dat de vreemdeling in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 april 2015 is vrijgesproken, niet afdoet aan het feit dat aan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, komt aan de omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van zijn strafrechtelijke aanhouding in 2012 minderjarig zou zijn geweest, geen betekenis toe bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Ten tijde van de inbewaringstelling was de vreemdeling, ook als zou moeten worden uitgegaan van zijn geboortedatum 1 januari 1997, reeds meerderjarig. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat op de staatssecretaris in zoverre een zorgplicht jegens de vreemdeling rust.
Voorts heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de vreemdeling iedere medewerking aan zijn terugkeer naar Somalië weigert. Tijdens het vertrekgesprek van 9 januari 2015 heeft de vreemdeling verklaard dat hij niet terug wil naar Somalië. Tijdens het vertrekgesprek van 9 april 2015 heeft de vreemdeling geweigerd in gesprek te gaan met de Dienst Terugkeer & Vertrek. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling verschillende verklaringen heeft afgelegd over zijn geboortedatum, hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot strafonderbreking en hij op 2 april 2015 een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend.
Gelet op deze omstandigheden is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat de vreemdeling niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van een lichter middel derhalve niet volstond om de beoogde uitzetting van de vreemdeling te verzekeren. Voorts is niet gebleken van persoonlijke belangen van de vreemdeling die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien de vreemdeling niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 april 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert en er een significant risico op onderduiken bestaat. Daartoe voert de vreemdeling aan dat aan de bewaring ten onrechte ten grondslag is gelegd dat hij zich niet aan de vertrektermijn heeft gehouden en dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, nu hij verwacht dat het inreisverbod, mede gelet op zijn vrijspraak, op korte termijn zal worden opgeheven. Voorts betoogt de vreemdeling dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, omdat hij heeft verklaard te zijn geboren op 1 juli 1997 en hij zich niet heeft ontdaan van documenten. Nu hij zijn strafrechtelijke procedure in Nederland wil afwachten en de uitbetaling van de schadevergoeding als gevolg van zijn vrijspraak niet goed kan worden afgehandeld na zijn vertrek naar Somalië, is volgens de vreemdeling aan zijn bewaring ook ten onrechte ten grondslag gelegd dat hij te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn vertrekplicht. Verder heeft hij recht op schadevergoeding indien het Openbaar Ministerie geen beroep in cassatie tegen zijn vrijspraak instelt, zodat hij in dat geval voldoende middelen van bestaan heeft, aldus de vreemdeling.
3.1. In het besluit van 2 april 2015 waarbij de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd, staat vermeld dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert en er een significant risico op onderduiken bestaat. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt, en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000;
- te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan de verplichting tot vertrek tot terugkeer naar Somalië;
- zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
- meer aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een
verblijfsvergunning hebben geleid;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.2. Gelet op het hiervoor onder 1.1. overwogene, heeft de staatssecretaris terecht aan het besluit van 2 april 2015 ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, hij niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en dat hij te kennen heeft gegeven niet mee te werken aan zijn terugkeer naar Somalië. Deze omstandigheden geven in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van het tegendeel uit te gaan, kunnen deze bewaringsgronden de maatregel reeds dragen.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt. Daartoe voert de vreemdeling aan dat één recente uitzetting naar Somalië niet leidt tot het oordeel dat zicht op uitzetting naar Somalië bestaat.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 in zaak nr. 201502808/1/V3 bestaat geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De beroepsgrond faalt.
5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 april 2015 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 april 2015 in zaak nr. 15/7105;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2015
633.