ECLI:NL:RVS:2015:2013

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201309738/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 september 2013 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 8 april 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen met de opdracht om Nederland onmiddellijk te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 juni 2015 geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing van het besluit rechtvaardigen. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die ook was afgewezen, en de Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris niet opnieuw kon worden getoetst op basis van dezelfde argumenten. De rechtbank had echter terecht vastgesteld dat het besluit van de staatssecretaris ten onrechte ook een terugkeerbesluit bevatte, wat in hoger beroep niet werd bestreden. Daarom bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, maar met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 490,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2015.

Uitspraak

201309738/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 september 2013 in zaak nr. 13/9627 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en haar opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.L.P.M. van Aalst, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. De vreemdeling heeft eerder op 19 december 2011 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 28 december 2011 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel die aanvraag afgewezen, omdat Italië op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het asielverzoek.
Op 14 maart 2013 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het besluit van 8 april 2013, waarbij deze aanvraag is afgewezen omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek, is derhalve een besluit van gelijke strekking, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.3. Aan haar aanvraag van 14 maart 2013 heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat haar overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe heeft zij verwezen naar een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 oktober 2011, een brief van Stichting Nidos van 24 oktober 2011, het rapport "Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009" van de vluchtelingenorganisatie Borderline-Europe van december 2012, het rapport "Italien: Aufnahmebedingungen - Aktuelle Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden" van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van oktober 2013, een vijftal rechtbankuitspraken en een drietal interim measures van de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Voorts heeft zij verklaard na haar eerdere overdracht aan Italië aldaar slecht te zijn behandeld, niet te zijn geholpen door politie of hulporganisaties en geen opvang te hebben gekregen.
2.4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijv. de uitspraken van 22 januari 2008 in zaak nr. 200704875/1 en van 20 januari 2009 in zaak nr. 200807592/1) volgt dat de onder 2.3. bedoelde rechterlijke uitspraken, daaronder ook begrepen de interim measures van het EHRM, niet kunnen worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 2.1. De brieven van Stichting Nidos en VluchtelingenWerk Nederland dateren van voor het besluit van 28 december 2011, zodat reeds daarom ook daarin geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is gelegen. Voorts is in het licht van de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaken nrs. 201310166/1/V4 en 201310669/1/V4 en van 1 juli 2014 in zaak nr. 201403712/1/V3 op voorhand uitgesloten dat de rapporten van Borderline-Europe en de Schweizerische Flüchtlingshilfe kunnen afdoen aan het besluit van 28 december 2011. Ook in zoverre is derhalve geen sprake van feiten of omstandigheden als bedoeld onder 2.1. De verklaringen van de vreemdeling ten slotte ontberen feitelijke onderbouwing, zodat deze evenmin als nieuw gebleken feiten kunnen worden aangemerkt.
2.5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor toetsing van het besluit van 8 april 2013, voor zover daarbij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3. De rechtbank heeft echter tevens aan de vernietiging van het besluit ten grondslag gelegd dat het besluit ten onrechte mede een terugkeerbesluit behelst. Deze overweging is in hoger beroep niet bestreden. Het hoger beroep kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het besluit ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep is derhalve kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen zal de Afdeling echter bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover daarbij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, geheel in stand blijven.
5. De staatssecretaris dient op na te volgen wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit, voor zover daarbij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
574.