201504014/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 mei 2015 in zaak nr. 15/8544 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.D. den Hartogh, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2. Het door de vreemdeling ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 13 mei 2015 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet, geen hoger beroep open bij de Afdeling.
3. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat hij de voortgangsrapportage heeft ontvangen nadat de rechtbank op 6 mei 2015 het onderzoek had gesloten en hij derhalve niet in de gelegenheid is gesteld voor het sluiten van het onderzoek op deze rapportage te reageren. Derhalve is sprake van een ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is, aldus de vreemdeling.
3.1. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van het bepaalde bij artikel 84, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van een ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
3.2. In reactie op het op 27 april 2015 door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het voortduren van de bewaring, heeft de rechtbank de vreemdeling bij faxbericht van 28 april 2015 geïnformeerd dat de staatssecretaris is verzocht om binnen drie werkdagen, onder gelijktijdig afschrift aan de vreemdeling, de voortgangsrapportage te verstrekken, alsmede dat de vreemdeling na ontvangst daarvan de gelegenheid heeft binnen twee werkdagen schriftelijk te reageren. Bij faxbericht van 13 mei 2015 heeft de rechtbank de vreemdeling geïnformeerd dat op 6 mei 2015 om middernacht het onderzoek is gesloten. Bij uitspraak van 13 mei 2015 is het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard, waartoe redengevend is geacht dat de vreemdeling niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn heeft gereageerd op de door de staatssecretaris toegezonden stukken en geen specifieke gronden heeft aangevoerd tegen de voortzetting van de maatregel.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 201009971/1/H1) draagt de afzender in beginsel het risico van verzending bij verzending per fax en is het aan hem om de ontvangst van het stuk aannemelijk te maken. In het dossier bevindt zich een 'communicatie resultatenrapport' van 30 april 2015, waarop als resultaat van de verzending staat dat de lijn van de ontvanger bezet was. Voorts blijkt uit dit rapport, zoals de vreemdeling terecht in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd, dat is geprobeerd de fax te versturen naar een faxnummer dat afwijkt van het faxnummer van de gemachtigde van de vreemdeling. In het dossier bevindt zich verder een faxbericht waaruit blijkt dat de voortgangsrapportage op 8 mei 2015 succesvol naar de gemachtigde van de vreemdeling is verstuurd. Derhalve is het niet aannemelijk te achten dat de vreemdeling de voortgangsrapportage op 30 april 2015, maar is het aannemelijk dat hij deze pas op 8 mei 2015, derhalve twee dagen na het sluiten van het onderzoek door de rechtbank, heeft ontvangen. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat hij niet in de gelegenheid is gesteld vóór het sluiten van het onderzoek op de voortgangsrapportage te reageren.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de uitspraak is gedaan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. Op grond daarvan ziet de Afdeling aanleiding van het hoger beroep kennis te nemen, hoewel de Vw 2000 daartoe geen grondslag biedt.
4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 mei 2015 in zaak nr. 15/8544;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
574-750.