ECLI:NL:RVS:2015:2000

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201504293/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning en gebruik van bijgebouw

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 juni 2015 een mondelinge uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoekers [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 mei 2015. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in verband met een last onder dwangsom die hen is opgelegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de uitspraak van de rechtbank, die hen verplichtte om een gebouw op hun perceel te slopen, geschorst wordt tot één dag na de uitspraak in de bodemprocedure. Dit is gedaan omdat verzoekers betogen dat het gebouw geen omgevingsvergunning vereist en niet in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er twijfel bestaat over de vraag of het gebruik van het gebouw geen onevenredige hinder zal toebrengen aan de aangrenzende gronden. De voorzieningenrechter heeft het belang van verzoekers om het gebouw niet te hoeven afbreken zwaarder laten wegen dan het belang van het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot handhaving van het bestemmingsplan. Tevens is bepaald dat het gebouw in de tussentijd niet bewoonbaar mag worden gemaakt en dat er geen voorzieningen voor gas, water en elektriciteit mogen worden aangelegd.

Uitspraak

201504293/2/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2015 AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van: [verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoeker B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),
verzoekers, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2015 in zaak nrs. 15/2113 en 15/2129 in het geding tussen: [verzoeker] en het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon. Openbare zitting gehouden op 4 juni 2015 om 13:30 uur. Tegenwoordig:
Staatsraad mr. S.F.M. Wortmann voorzieningenrechter griffier: mr. R.J. van den Berg Verschenen:
[verzoeker], bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Hoorn, en mr. L. van Wakeren;
Het college, vertegenwoordigd door drs. I.A. Zwollo-de Wit en ing. P.W.M. Vlaming, beiden werkzaam bij de gemeente;
[belanghebbende], bijgestaan door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 22 mei 2015 van de rechtbank. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 22 mei 2015, in zaak nrs. 15/2113 en 15/2129, tot één dag na de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure, voor zover bij die uitspraak is bepaald dat de begunstigingstermijn loopt tot 8 juni 2015; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Daartoe overweegt zij het volgende. Als gevolg van de aangevallen uitspraak dient [verzoeker] vóór 8 juni 2015 aan de last te voldoen, hetgeen betekent dat hij het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats] voor die datum dient te slopen en het gebruik van dat gebouw als (recreatie)woning dient te staken en gestaakt te houden. [verzoeker] heeft om het treffen van een voorlopige voorziening verzocht, omdat dit volgens hem onredelijk is en dit bovendien kapitaalvernietiging tot gevolg heeft. [verzoeker] betoogt onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het gebouw geen omgevingsvergunning is vereist, omdat het een bijgebouw is bij het hoofdgebouw op het perceel. Verder wordt het gebouw volgens [verzoeker] niet in strijd met de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" voor permanente bewoning of als recreatiewoning gebruikt en heeft hij evenmin de intentie om het gebouw als zodanig te gaan gebruiken. Volgens [verzoeker] zal het bedrijf van [belanghebbende], zijnde een smederij, om die reden geen nadeel van het gebouw ondervinden. Verder betoogt hij dat het gebouw op dit moment ongeschikt is voor bewoning, omdat er geen gas, water en licht aanwezig is. Vaststaat dat [verzoeker B] eigenaar is van het perceel en de daarop aanwezige woning. In 2013 is het gedeelte van het perceel waarop het gebouw staat, afgesplitst en door [verzoeker B], de vader, overgedragen aan [verzoeker A], de zoon. Tussen partijen is onder meer in geschil of door deze afsplitsing en de eigendomsoverdracht het gebouw nog is aan te merken als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1 van de planregels. Verder is de vraag aan de orde of het voorziene gebruik van het gebouw, zoals dat blijkt uit de aanvraag om omgevingsvergunning en de daarbij gevoegde tekeningen, is toegestaan binnen de ter plaatse geldende bestemming "Wonen". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in dit verband twijfel over de vraag of het gebruik geen onevenredige hinder zal toebrengen aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent de beoordeling van deze vragen zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningsprocedure en vergen die nader onderzoek in de bodemprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van [verzoeker] om het gebouw in afwachting van de bodemprocedure niet te hoeven afbreken zwaarder dan het belang van het college tot handhaving van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet bij afweging van de betrokken belangen dan ook aanleiding tot het treffen van de bovenvermelde voorlopige voorziening, onder de voorwaarde dat het gebouw in de periode totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure niet bewoonbaar wordt gemaakt en niet bewoond zal worden. Dit betekent dat geen aansluiting voor gas, water en elektriciteit mag worden gerealiseerd. w.g. Wortmann w.g. Van den Berg
voorzieningenrechter griffier 651.