201401266/1/A2.
Datum uitspraak: 7 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2013 in zaak nr. 13/1365 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over het berekeningsjaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 10 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. el Joghrafi, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij deze dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op de Wko de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko heeft een ouder aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan haar toegekende voorschot over het berekeningsjaar 2009 terecht heeft herzien en op nihil heeft vastgesteld. Volgens [appellante] is dit niet redelijk, omdat zij achteraf wordt geconfronteerd met de geldende eisen en zij hiermee geen rekening heeft kunnen houden. Voorts wijst zij erop dat alle kosten voor kinderopvang in 2009 zijn voldaan.
2.1. Voor zover [appellante] betoogt dat zij niet ermee bekend kon zijn dat zijzelf gehouden was een aantoonbare bijdrage te leveren in de kosten voor kinderopvang, volgt de Afdeling haar niet.
Uit artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko blijkt dat onder kinderopvangtoeslag wordt verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang. Zoals kan worden opgemaakt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wko, heeft de wetgever voor een financiering door al de betrokkenen bij de kinderopvang gekozen, waarbij dat deel van de kosten dat resteert nadat de overheid en de werkgever hun aandeel hebben geleverd, voor rekening van de ouders komt (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 20-21). Voorts volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en, zo ja, wat de hoogte hiervan is (uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2).
2.1. De Afdeling stelt vast dat [appellante], zoals zij ook ter zitting heeft beaamd, geen jaaroverzicht of jaaropgave van het gastouderbureau over het jaar 2009 heeft overgelegd. In haar aanvraag heeft [appellante] vermeld dat zij voor haar twee kinderen voor in totaal 156 uur per maand tegen een uurprijs van € 6,10 gebruik wenst te maken van gastouderopvang. Daarmee zijn de opvangkosten voor de maanden januari tot september 2009 € 7.612,80. Voor de betaling van deze kosten heeft [appellante] het voorschot van € 6.387,00 aangewend. Dit aan het gastouderbureau uitbetaalde voorschot is, nadat deze de bemiddelingskosten daarop had ingehouden, naar de rekening van de gastouder overgemaakt. [appellante] was gehouden het verschil tussen voormelde opvangkosten en het voorschot, een bedrag van € 1.225,80, uit eigen middelen aan de gastouder te betalen.
[appellante] heeft kwitanties en bankafschriften overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij de gastouder iedere maand contant heeft betaald.
De Afdeling leidt uit de kwitanties af dat [appellante] stelt dat zij iedere maand gemiddeld een bedrag van € 100,00, en in totaal een bedrag van € 775,00, contant aan de gastouder heeft betaald. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, [appellante] gehouden was een bedrag van € 1.225,80 aan de gastouder te betalen, heeft zij aldus niet aangetoond dat zij in het jaar 2009 alle kosten voor kinderopvang heeft voldaan.
Het betoog faalt.
3. Aan een beoordeling van de overige betogen van [appellante], inhoudende dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de overeenkomsten aan artikel 52 van de Wko voldoen, komt de Afdeling niet toe. Aangezien [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang in 2009 heeft voldaan, brengt dit reeds met zich dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015
636.