201409864/1/R4.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor onder meer de gevel van de woning aan de [locatie 1] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2015, waar [appellant A], bijgestaan door mr. R. van Domselaar, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout-Glas, werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, en bijgestaan door J. Bakker, G. Groot en R. van Veen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Voor de woning van [appellant] aan de [locatie 1] is een hogere grenswaarde van 55 dB op grond van artikel 100a van de Wet geluidhinder (Wgh) vastgesteld vanwege de reconstructie van de kruising van de provinciale weg N223 met de Noordlierweg en Oostbuurtseweg. Deze kruising zal worden gewijzigd in een turborotonde.
2. [appellant] kan zich niet verenigen met het vaststellen van de hogere grenswaarde voor zijn woning. Volgens hem is het akoestisch rapport ‘Rapport M.2013.0107.00.R001, versie 005 Akoestisch onderzoek reconstructie N223 De Lier’ van 1 mei 2014, uitgevoerd door DGMR (hierna: het akoestisch rapport), dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, ondeugdelijk, omdat in dit rapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat de werkelijke gecumuleerde geluidbelasting ter hoogte van zijn woning hoger is dan in het bestreden besluit is vermeld. Hij wijst erop dat het akoestisch rapport vermeldt dat in 2024 een afname zal plaatsvinden van de verkeersintensiteit vanwege de geplande aanleg van de Oostrandweg, terwijl deze weg pas in 2018 zal worden gerealiseerd. Dat betekent dat voor de aanleg van deze weg sprake zal zijn van een toename van het verkeer. Tevens wijst hij erop dat bij de geluidsberekening is uitgegaan van een te lage etmaalintensiteit van het aantal motorvoertuigen op de gehele rotonde. Voorts is volgens hem in het akoestisch rapport geen rekening gehouden met extra geluid dat wordt veroorzaakt door afremmen en optrekken van het verkeer op de rotonde. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] het rapport "Reconstructie - kruising N233 - Noordlierweg - Oostbuurtseweg, beoordeling akoestisch onderzoek" van Buro DB van 2 oktober 2014 (hierna: het tegenrapport) overgelegd.
[appellant] stelt verder dat het college bij de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting met een aantal omstandigheden geen rekening heeft gehouden. Hij wijst erop dat niet inzichtelijk is gemaakt of het wegverkeerslawaai bepalend is voor de gecumuleerde geluidbelasting of dat ook rekening is gehouden met andere bronnen van geluid, waaronder het geluid dat afkomstig is van nabijgelegen tuinbedrijven. Verder wijst hij erop dat de weg, direct grenzend aan zijn perceel, wordt verbreed waardoor het mogelijk wordt dat het af- en aanrijdend verkeer naar bedrijven in de omgeving elkaar passeert. De weg zal na verbreding evenwel onvoldoende breed zijn om vrachtauto’s personenauto’s te laten passeren, waardoor het optrekkend en afremmend verkeer in de nabijheid van de woning van [appellant] onaanvaardbare geluidsoverlast zal veroorzaken, wat leidt tot een hogere gecumuleerde geluidbelasting. Verder is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat vrachtverkeer de Noordlierweg gebruikt als sluiproute.
2.1. Het college twijfelt niet aan de juistheid van de onderzoeksresultaten die zijn neergelegd in het akoestisch rapport. Het college wijst daarbij op de notitie van DGMR van 16 februari 2015 als reactie op het tegenrapport (hierna: de notitie).
2.1.1. In het akoestisch rapport is vermeld dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten is uitgegaan van de Standaardrekenmethode II, opgenomen in bijlage 3 behorende bij hoofdstuk 3 van het Reken- en Meetvoorschrift Geluid 2012 (hierna: RMG 2012). Voorts zijn in dit rapport de verkeersintensiteiten per etmaal voor de Noordlierweg, Oostbuurtseweg en de N223 in de peiljaren 2013 en 2024 berekend en in een tabel opgenomen. Blijkens deze tabel is het aantal motorvoertuigbewegingen op de Noordlierweg in het peiljaar 2024 ten opzichte van het jaar 2013 met 42% afgenomen. Het akoestisch rapport vermeldt dat deze afname het gevolg is van geprojecteerde nieuwbouwwijken en een gewijzigd verkeerscirculatieplan.
Over het standpunt van [appellant] dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat na de aanleg van de turborotonde het verkeer op de Noordlierweg eerst zal toenemen en pas na de aanleg van de Oostrandweg in 2018 zal afnemen, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 1.1, eerste lid, van bijlage 3 bij het RMG 2012 het begrip maatgevende verkeersintensiteit is opgenomen. Het betreft de verkeersintensiteit zoals die, in het voor de geluidsbelasting bepalende jaar, gemiddeld over een representatief tijdvak optreedt. In paragraaf 7.1 van bijlage 3 bij het RMG 2012 is vermeld dat in de gevallen waarin zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, als het maatgevende jaar het tiende jaar na openstelling of reconstructie van de weg of, in bestaande situaties, het tiende jaar na het akoestisch onderzoek kan worden aangehouden. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen uitgaan van het jaar 2024 als peiljaar. Dat het verkeer pas na de aanleg van de Oostrandweg in 2018 zal afnemen, maakt dit niet anders, nu de aanleg van wegen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van een ander peiljaar moet worden uitgegaan.
Ten aanzien van het standpunt van [appellant] dat de etmaalintensiteit van het verkeer op de rotonde verkeerd is ingeschat, overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch onderzoek is voor de rotonde in het peiljaar 2024 uitgegaan van een verkeersintensiteit van 13.062 motorvoertuigen per etmaal. In het tegenrapport is vermeld dat deze waarde te laag is ingeschat, nu de in het akoestisch rapport gehanteerde verkeersgegevens aantonen dat het aantal motorvoertuigen op de N223 in oostelijke richting in het peiljaar 2024 13.728 motorvoertuigen per etmaal bedraagt en daarmee hoger uitkomt dan het aantal motorvoertuigen dat gebruik zou maken van de rotonde. Volgens het tegenrapport dient als uitgangspunt voor de verkeersintensiteit een waarde van de helft van de drukste tak van de rotonde inclusief het verkeer van de zijwegen te worden gehanteerd, hetgeen neerkomt op ongeveer 17.000 motorvoertuigen per etmaal. Het college heeft toegelicht dat de precieze verdeling over de kwadranten van de rotonde van te voren niet is te bepalen. In het uitgevoerde onderzoek is daarom voor de gehele rotonde, dus per kwadrant, uitgegaan van het gemiddelde van alle rijrichtingen tezamen. Het college heeft erop gewezen dat dit een gebruikelijk uitgangspunt is voor het berekenen van de verkeersintensiteit op een rotonde. De in het tegenrapport neergelegde aanname dat gerekend had moeten worden met een verkeersintensiteit van 17.000 motorvoertuigen per etmaal is bovendien niet realistisch, nu de grootste doorgaande hoofdstroom naar verwachting 13.728 motorvoertuigen per etmaal bedraagt, aldus het college. Daar komt bij dat de rotonde in het akoestisch onderzoek geografisch en vanuit omliggende woningen gezien, een relatief klein wegsegment vormt en dus een bron met relatief kleine lengte. Hierdoor zullen andere aannames over de verkeersstromen op dit wegsegment niet tot significante wijzigingen in de onderzoeksresultaten leiden. Deze conclusie in de notitie is door [appellant] niet weersproken. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de etmaalintensiteit op de rotonde in het akoestisch rapport is onderschat.
Wat betreft het standpunt van [appellant] dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de invloed van optrekkend en afremmend verkeer op de rotonde op de geluidbelasting van de woning, is door het college toegelicht dat de optrektoeslag een correctieterm is ten gevolge van het afremmen en optrekken van het verkeer die op grond van het RMG 2012 alleen toegepast mag worden als ten gevolge van obstakels de gemiddelde snelheid van het verkeer ten minste wordt gehalveerd. De maximum snelheid op de N223 is 80 kilometer per uur. Omdat het onwaarschijnlijk is dat de rotonde met die snelheid wordt gepasseerd, is in het akoestisch onderzoek de snelheid kort voor en kort na de rotonde gemodelleerd op 60 kilometer per uur en de snelheid op de rotonde zelf op 40 kilometer per uur. De gemiddelde snelheid van het verkeer wordt volgens het college dan ook niet tenminste gehalveerd. De Afdeling acht dit aannemelijk. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte de optrektoeslag niet is toegepast.
2.1.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat in het akoestisch rapport niet inzichtelijk is gemaakt of ook rekening is gehouden met andere bronnen, overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling stelt vast dat het standpunt van [appellant] dat niet inzichtelijk is gemaakt of wegverkeerslawaai bepalend is voor de gecumuleerde geluidbelasting of dat ook rekening is gehouden met andere bronnen van geluid, waaronder het geluid van de nabijgelegen tuinbedrijven, een herhaling betreft van hetgeen hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. In het beroepschrift zijn geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Ten aanzien van het standpunt van [appellant] dat de Noordlierweg wordt verbreed, overweegt de Afdeling dat het college de gevolgen voor de geluidbelasting van deze verbreding niet in de berekening heeft hoeven meenemen, nu het college onweersproken heeft gesteld dat de plannen voor de reconstructie van deze weg nog niet in een vergevorderd stadium zijn en voor deze reconstructie een afzonderlijke procedure zal worden opgestart.
Wat betreft het standpunt van [appellant] dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat vrachtauto’s de Noordlierweg gebruiken als sluiproute, stelt de Afdeling vast dat in bijlage 2 bij het akoestisch onderzoek een tabel is opgenomen met de verkeersintensiteiten op de Noordlierweg, waarbij voor zwaar verkeer gerekend is met een factor 2,7. Gelet hierop mist de stelling van [appellant] feitelijke grondslag.
2.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport dusdanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
3. [appellant] voert aan dat de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van zijn woning niet aanvaardbaar is. Hij wijst erop dat sprake is van een geluidstoename van 3 dB, wat een verdubbeling is van de hoeveelheid geluid op de gevel van zijn woning. Het door het college gehanteerde uitgangspunt dat een gecumuleerde geluidbelasting van minder dan 60 dB aanvaardbaar is, bevat geen nadere motivering en is reeds hierom volgens [appellant] onhoudbaar.
3.1. Ingevolge artikel 100 van de Wgh is behoudens het tweede en derde lid de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen de zone 48 dB.
Ingevolge artikel 100a, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld met dien verstande dat:
a. de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin:
1˚ ten gevolge van de reconstructie de geluidbelasting van de gevel van ten minste een gelijk aantal woningen elders met een ten minste gelijke waarde zal verminderen, en
2˚ de wegbeheerder heeft verklaard dat hij financiële middelen ter beschikking stelt uiterlijk voor afloop van de reconstructie ten behoeve van de toepassing van artikel 90 of artikel 111b, tweede of derde lid, met betrekking tot woningen die door de reconstructie een hogere geluidbelasting ondervinden, en
b. ingeval voor de betrokken woning eerder toepassing is gegeven aan artikel 83 of artikel 84, tweede lid, zoals dat luidde voor 1 september 1991 of, indien geen toepassing is gegeven aan het betrokken artikel en de heersende waarde 53 dB niet te boven gaat, de waarde niet hoger mag worden gesteld dan:
1˚ 58 dB bij een reconstructie van een weg in buitenstedelijk gebied en
2˚ 63 dB bij een reconstructie van een weg in stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.
Ingevolge het zesde lid geven burgemeester en wethouders indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.
Ingevolge artikel 110g stelt de minister regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast.
Ingevolge artikel 3.4 van het RMG 2012, bedraagt de ingevolge artikel 110g van de Wgh toe te passen aftrek op de geluidbelasting vanwege een weg, van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen:
a. 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
b. 5 dB voor de overige wegen;
(…).
3.2. De Afdeling overweegt dat de Wgh geen grenswaarden voor gecumuleerde geluidbelasting voorschrijft. Wel dient daarbij te worden voldaan aan artikel 110a, zesde lid, van de Wgh.
De woning van [appellant] bevindt zich in de geluidzones van de Noordlierweg, de Oostbuurtseweg en de N223. De gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant] bedraagt volgens het bestreden besluit 59 dB.
In het bestreden besluit is vermeld dat geen provinciaal beleid is vastgesteld ten aanzien van gecumuleerde geluidbelasting en dat het college daarom, om zich een oordeel te kunnen vormen over de aanvaardbaarheid van de gecumuleerde geluidbelasting, een aantal stappen heeft doorlopen die mede zijn ontleend aan het RMG. Wanneer woningen niet onder de vermelde criteria vallen, hebben zij volgens het bestreden besluit een relevante gecumuleerde geluidbelasting. De woning van [appellant] valt volgens het bestreden besluit onder stap 3. Dit houdt in dat wel sprake is van een gecumuleerd effect, maar dat de gecumuleerde geluidbelasting een bepaald maximum niet overschrijdt. Uitgangspunt hierbij vormt de maximaal te verlenen hogere grenswaarde die voor de betrokken woning in verband met de aanleg of reconstructie kan worden vastgesteld. Omdat de maximale geluidbelasting op grond van artikel 100a, eerste lid, onder b, onder 1˚ van de Wgh 58 dB mag bedragen en de gecumuleerde geluidbelasting met toepassing van de aftrek van 2 dB op grond van artikel 3.4 van het RMG 2012, in samenhang met artikel 110g van de Wgh, onder deze maximale waarde uitkomt, is volgens het college geen sprake van een onaanvaardbare gecumuleerde geluidbelasting. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelasting niet onaanvaardbaar is, als bedoeld in artikel 110a, zesde lid, van de Wgh. Het betoog faalt.
4. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen worden getroffen of zijn overwogen.
4.1. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh, wordt een hogere waarde als bedoeld in het eerste lid slechts vastgesteld indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken geluidsgevoelige terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij algemene maatregelen van bestuur kan worden bepaald dat de in dit lid bedoelde bevoegdheid enkel in bij die maatregelen aan te geven gevallen kan worden toegepast.
4.2. In het bestreden besluit is vermeld dat door een geluidscherm aan de noordzijde van de N223 de effecten van de reconstructie voor de woningen aan de [locatie 1, 2 en 3] worden weggenomen, maar dat de plaatsing van dit scherm niet financieel doelmatig is, omdat de indicatieve kosten van het scherm € 115.000,-, bedragen terwijl het fictief beschikbare budget € 48.000,-, bedraagt. Verder heeft het college in zijn verweerschrift toegelicht dat een geluidscherm in de middenberm het zicht van de verkeersdeelnemers op de rotonde alsmede het zicht van de verkeersdeelnemers die de rotonde naderen belemmert, zodat het plaatsen van een middenscherm stuit op bezwaren van verkeerskundige aard. Het college heeft er hierbij op gewezen dat een scherm in de middenberm nauwelijks bijdraagt tot afname van de geluidbelasting op de woning van [appellant], omdat het grootste deel van de geluidbelasting vanwege de N223 afkomstig is van het wegdeel gelegen voor de woning van [appellant] en het middenscherm deze geluidbelasting maar deels afschermt. Tot slot is toegelicht dat beide genoemde schermen het zicht op het open landschap van Westland ontnemen, zodat het plaatsen van een geluidscherm stuit op overwegende bezwaren van landschappelijke aard.
Gelet op deze naar voren gebrachte omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat plaatsing van een geluidscherm onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel op overwegende bezwaren van verkeerskundige en landschappelijke aard stuit. Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, griffier.
w.g. Helder w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
472-817.