201409316/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 november 2014 in zaak nr. 14/1229 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna:
de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft de Raad van Bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Küçükünal, advocaat te Schiedam, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet, zoals deze ten tijde hier van belang luidde, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigreren verstaan het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigrant verstaan een persoon, bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren, dan wel is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet, zoals dat ten tijde hier van belang luidde (hierna: het Uitvoeringsbesluit), dient de remigrant om voor remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij Nederlander is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen in Nederland te hebben verbleven.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over het beroep, omdat uit zijn beroepschrift en hetgeen hij ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht kan worden geconcludeerd dat hij niet langer de wens heeft om te remigreren. [appellant] voert aan dat hij die wens wel heeft en dat hij dit in de beroepsprocedure ook heeft verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat [appellant] onder punt 14 van zijn aanvullende beroepschrift van 16 juli 2014 heeft gesteld dat hij op geen enkele manier heeft aangegeven dat hij wenst te remigreren naar Turkije, dat de enige band die hij nu nog heeft met het land van herkomst, zijn echtgenote is, en dat hij er alles aan doet om zijn echtgenote binnen het kader van gezinshereniging naar Nederland te halen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij in Nederland is en ook niet meer weggaat. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank zijn stellingen op dit punt onjuist heeft uitgelegd. Hij heeft toegelicht dat hij heeft beoogd aan te geven dat hij wel degelijk gebruik wil maken van voorzieningen krachtens de Remigratiewet, maar dat hij, zolang hij in Nederland woont, in Nederland zijn leven invult en deelneemt aan de Nederlandse samenleving. Naar het oordeel van de Afdeling dient hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht over de aard van zijn verblijf in Nederland, in dit perspectief te worden bezien. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat [appellant] niet langer de wens heeft om te remigreren. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ambtshalve het volgende.
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. Het besluit van 19 mei 2014 heeft betrekking op de door [appellant] op 18 november 2013 ingediende vierde aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet. De Raad van Bestuur heeft aan de afwijzing van deze aanvraag ten grondslag gelegd dat [appellant] onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag geen bestendige band met Nederland had en derhalve geen rechtmatig hoofdverblijf in Nederland had, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet en artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit. Aan de afwijzing van de vorige drie aanvragen heeft de Raad van Bestuur eveneens ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aan de voorwaarden van deze bepalingen voldoet. De Raad van Bestuur heeft de derde aanvraag afgewezen bij besluit van 8 mei 2013. Dit besluit is thans onherroepelijk. Nu de besluiten van 8 mei 2013 en 19 mei 2014 van gelijke strekking zijn, is het onder 4 weergegeven toetsingskader van toepassing.
5.1. [appellant] heeft aan zijn aanvraag van 18 november 2013 ten grondslag gelegd dat hij op 13 november 2013 in het kader van gezinshereniging een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn echtgenote heeft aangevraagd, hij in de periode mei tot en met oktober 2013 in drukke perioden voor twee uren per week als oproepkracht in een eetcafé heeft gewerkt en in 2013 als vrijwilliger in een moskee heeft gewerkt, en dat zijn twee minderjarige kinderen sinds september 2013 op een basisschool zijn ingeschreven.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is weliswaar na het eerdere besluit van 8 mei 2013 voorgevallen, maar rechtvaardigt geen hernieuwde rechterlijke toetsing, omdat op voorhand is uitgesloten dat die omstandigheden tot het oordeel kunnen leiden dat [appellant] wel een bestendige band met Nederland had.
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat voor toetsing van het besluit van 19 mei 2014 geen plaats is.
6. Het inleidende beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 november 2014 in zaak nr. 14/1229;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
404.