201409672/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2014 in zaak nr. 14/1548 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna:
de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [appellante] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet, afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de Raad van Bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2015, waar de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet , zoals dat ten tijde van belang luidde (hierna: het Uitvoeringsbesluit), dient een remigrant om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij vreemdeling is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag gedurende ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor het besluit tot toekenning van de remigratievoorzieningen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, b, d, e, dan wel l, van deze wet, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
2. Op 20 september 2012 heeft [appellante] de voorliggende aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ingediend. Niet in geschil is dat [appellante] in de periode van 1 juli 2010 tot 1 december 2011 in Turkije heeft verbleven, zodat zij niet voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, dat zij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van Bestuur haar aanvraag terecht heeft afgewezen. Zij voert aan dat de Raad van Bestuur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en een onzorgvuldige belangenafweging heeft verricht. Zij brengt naar voren dat zij naar Turkije is gegaan om te proberen hoe het is om daar te gaan wonen. Zij wilde geen regels overtreden, en heeft voorafgaand aan haar vertrek informatie ingewonnen bij een maatschappelijk werker. Deze heeft haar verteld dat zij maximaal een jaar naar het buitenland kan gaan, zonder dat dit gevolgen heeft voor haar aanvraag om remigratievoorzieningen. Zij had geen reden om aan deze informatie te twijfelen. Zij heeft korter dan een jaar in het buitenland verbleven. Verder brengt zij naar voren dat zij naar Turkije wil remigreren, omdat zij wil zorgen voor haar zieke moeder en in Nederland in een sociaal isolement verkeert.
3.1. De door [appellante] verkregen informatie als hiervoor bedoeld is niet afkomstig van het ter zake beslissingsbevoegde orgaan, te weten de Raad van Bestuur, en kan evenmin aan dit orgaan worden toegerekend. Het had op de weg van [appellante] gelegen bij de Raad van Bestuur na te gaan of deze informatie juist was. Nu zij dit niet heeft gedaan, dient het voor haar risico te komen dat zij op deze onjuiste informatie is afgegaan. Derhalve bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
Nu [appellante] niet aan de voorwaarde heeft voldaan dat zij onmiddellijk voorafgaande aan haar aanvraag ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, was de Raad van Bestuur ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit en gelet op de omstandigheid dat ter zake een hardheidsclausule ontbreekt, gehouden de aanvraag af te wijzen. Het betoog dat geen zorgvuldige belangenafweging is verricht, kan hierom niet tot een ander oordeel leiden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nasrullah-Oemar
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
404.