ECLI:NL:RVS:2015:1931

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201408318/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een vennootschap wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], die als voormalig vennoot van een vennootschap een boete van € 24.000,00 heeft gekregen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat twee vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning in de vennootschap werkzaam waren. De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van de minister vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 april 2015. Tijdens de zitting heeft de minister, vertegenwoordigd door mr. J.S.P. Smelik, zijn standpunt verdedigd. [appellant] voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn financiële situatie en persoonlijke omstandigheden, zoals het verlies van zijn woning en de beëindiging van zijn relatie met de andere vennoot. De rechtbank had echter geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat hij ruimschoots de gelegenheid had gehad om zijn financiële stukken in te dienen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om de boete te matigen. De minister had zijn beslissing om de boete niet te verlagen goed onderbouwd, en [appellant] had niet aangetoond dat hij onevenredig door de boete werd getroffen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de minister om de boete op te leggen werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201408318/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf] en voormalig vennoot in [de vennootschap], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2014 in zaak nr. 14/3517 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2013 heeft de minister de vennootschap een boete opgelegd van € 24.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft de minister het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.S.P. Smelik, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals deze wet luidt vanaf 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 6 september 2013 houdt in dat twee vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit in maart 2013 in het restaurant van de vennootschap arbeid hebben verricht, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
3. [appellant] klaagt dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de door hem ingediende financiële stukken en op de door hem gestelde persoonlijke situatie. Zo is zijn relatie met de andere vennoot in de vennootschap verbroken en heeft hij zijn woning verloren waardoor hij noodgedwongen zijn werkzaamheden in het restaurant heeft moeten staken. Deze omstandigheden hebben ertoe geleid dat hij een aantal financiële stukken niet tijdig heeft kunnen overleggen. De rechtbank heeft hem ten onrechte niet alsnog een termijn gegund om de benodigde stukken over te leggen, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft het besluit van 1 mei 2014 vernietigd omdat de minister bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij in de door [appellant] gestelde omstandigheden evenwel geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen, omdat [appellant] de door hem gestelde omstandigheden op geen enkele wijze heeft onderbouwd, terwijl hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is geweest. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de financiële stukken die tot haar beschikking stonden, zien op de jaren voorafgaand aan het opleggen van de boete, zodat daaruit evenmin volgt dat [appellant] onevenredig door de boete wordt getroffen.
3.2. [appellant] heeft op 9 juni 2014 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2014. Het onderzoek ter zitting bij de rechtbank heeft op 14 augustus 2014 plaatsgevonden. Dat betekent dat [appellant] ruim twee maanden de tijd heeft gehad om stukken ter staving van zijn betoog in beroep aan de rechtbank te doen toekomen. De door [appellant] genoemde omstandigheden maken niet dat de rechtbank hem een aanvullende termijn had dienen te gunnen voor het indienen van nadere stukken. Daartoe is van belang dat [appellant] pas bij de zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat hij nadere stukken wenste in te dienen, terwijl hij daartoe, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad en hij ook vóór de zitting een verzoek om uitstel daarvan had kunnen indienen.
Het betoog faalt.
4. Aangezien de rechtbank, gelet op het ontbreken van gegevens ter staving van de door [appellant] gestelde omstandigheden, in die omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de boete voor matiging in aanmerking komt, heeft zij terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan, faalt derhalve.
5. [appellant] stelt dat zijn financiële situatie dusdanig slecht is dat hij de boete niet kan voldoen. Ter staving daarvan heeft hij jaarstukken over het jaar 2013 overgelegd, stukken met betrekking tot de omzetbelasting 2014, een schuldenoverzicht van 20 juni 2014 en een overzicht van wijzigingen uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel waarin staat dat de [eenmanszaak] is opgeheven met ingang van 1 september 2014.
5.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
5.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201202163/1/V6 is de minister ingevolge het in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel verplicht de opgelegde boete te matigen, indien deze de beboete werkgever, gelet op diens financiële situatie, bezien in het geheel van de zich voordoende omstandigheden, onevenredig treft.
5.3. De minister heeft zijn standpunt gehandhaafd dat [appellant] niet onevenredig door de boete wordt getroffen. Volgens de minister is in de aangifte IB 2013 een onterechte dubbeltelling opgevoerd, zodat het ondernemingsvermogen niet € - 87.540,00, maar € - 31.432,00 was. Daarnaast is in 2013 een bedrag van € 43.038,00 aan de onderneming onttrokken voor privé-uitgaven. Gelet op de bijstandsnorm, zelfs al zou worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor twee alleenstaanden van in totaal € 23.060,00, betekent dat, dat een betalingscapaciteit voor de boete van € 19.978,00 resteerde, aldus de minister. De minister heeft er voorts op gewezen dat uit de stukken over 2013 blijkt dat in dat jaar een netto winst van in totaal € 12.400,00 is behaald en dat uit het overgelegde schuldenoverzicht blijkt dat de schulden in juni 2014 aanmerkelijk lager waren dan uit eerdere stukken naar voren kwam. De minister heeft er ter zitting voorts op gewezen dat in het geheel geen financiële gegevens zijn overgelegd van de andere vennoot in de vennootschap en dat evenmin stukken zijn overgelegd ter staving van de stelling dat de relatie tussen [appellant] en haar is verbroken en dat zij gescheiden zijn.
5.4. [appellant] heeft hetgeen hiervoor onder 5.3 is weergegeven niet bestreden. Gelet op de financiële situatie zoals die daaruit naar voren komt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij onevenredig door de opgelegde boete wordt getroffen. Het betoog noopt derhalve niet tot matiging van de boete.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
501.