201503649/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 april 2015 in zaak nr. 15/8231 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen, gelet op het gedrag van de vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden die naar voren zijn gebracht. Daarbij heeft zij betrokken dat de vreemdeling niet is verschenen op afspraken met de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), na een ruzie het contact met de stichting Bridge to Better (hierna: BtB) heeft verbroken, niet heeft aangetoond dat dit contact thans is hersteld en heeft verklaard slechts via Rwanda naar Burundi te willen terugkeren.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich - met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling - terecht op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel niet volstond om het vertrek van de vreemdeling naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven alleen via Rwanda te willen terugkeren.
2. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat hij vóór zijn inbewaringstelling actief aan vrijwillige terugkeer naar Burundi via Rwanda werkte. De rechtbank heeft ten onrechte meer waarde gehecht aan de omstandigheid dat hij eerder niet is verschenen bij vertrekgesprekken van de DT&V. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt immers dat hij kort voor zijn inbewaringstelling nog telefonisch contact heeft gehad met BtB. Ter zitting van de rechtbank heeft hij uitgelegd waarom ruzie met BtB is ontstaan. Het contact is nimmer verbroken geweest. De vreemdeling werkt actief aan zijn vertrek door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) en BtB, maakt afspraken met de diplomatieke vertegenwoordiging van Burundi en bezoekt deze vertegenwoordiging zelfstandig. Dit gedrag had de rechtbank tot het oordeel moeten leiden dat uit de bewaringsgronden in dit geval geen onttrekkingsgevaar volgt. De verklaring van de vreemdeling dat hij uiteindelijk naar Rwanda zou vertrekken staat niet aan toepassing van een lichter middel in de weg. De staatssecretaris heeft deze verklaring ook niet kenbaar bij de motivering van de maatregel van bewaring betrokken, aldus de vreemdeling.
2.1. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een brief van 12 februari 2015, waarin BtB heeft verklaard dat de vreemdeling met ingang van die dag deelneemt aan het project BtB. Onder aan deze brief heeft de vreemdeling door ondertekening verklaard dat hij na het BtB-traject zal terugkeren naar zijn land van herkomst en dat hij zal deelnemen aan het cursus- en begeleidingsprogramma van BtB.
Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding en het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij na een meningsverschil met een van de medewerksters twee weken niet bij BtB is geweest. Volgens de vreemdeling heeft hij aan het hoofd van BtB gevraagd of zij hem wilde helpen, omdat hij niet meer door de desbetreffende medewerkster geholpen wilde worden. Het hoofd van BtB heeft hem op 14 april 2015 opgebeld om te informeren waarom hij niet meer actief deelnam aan het BtB-traject. De vreemdeling heeft haar geantwoord dat hij op een goede manier Nederland wilde verlaten en wachtte totdat hij te horen kreeg wanneer hij naar de IOM kon gaan.
Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding blijkt voorts dat de betrokken verbalisant voorafgaand aan de inbewaringstelling contact heeft gehad met het hoofd van BtB. Deze heeft hem te kennen gegeven dat de vreemdeling aanvankelijk goed meewerkte aan het terugkeertraject en nog altijd welkom is bij BtB om dat traject te hervatten. Er moeten dan wel goede afspraken worden gemaakt. De vreemdeling heeft vervolgens desgevraagd verklaard dat hij heel graag opnieuw wilde meewerken aan het BtB-traject, omdat dat zijn enige kans was om niet in bewaring te worden gesteld en dat hij weg wilde uit Nederland, maar dan wel op een nette manier. Op de vraag van de verbalisant of hij bereid was vrijwillig terug te keren naar zijn land van herkomst, antwoordde de vreemdeling: "Als het maar op een nette manier gaat. Ik wil niet uit Nederland worden uitgezet."
Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de vreemdeling opnieuw verklaard te willen vertrekken. Op de vraag hoe hij dat dacht te doen, heeft hij geantwoord dat hij eigenlijk eerst via Rwanda wilde reizen en dat met BtB had afgesproken. Volgens de vreemdeling wilde de diplomatieke vertegenwoordiging van Rwanda hem echter alleen een laissez passer verstrekken, als hij een laissez passer van Burundi verkregen had. Aan het einde van het gehoor verklaarde de vreemdeling dat hij niet terug wilde naar Burundi, omdat hij bang was en dat hij, als het moest, liever naar Rwanda zou gaan.
2.2. Uit de door de vreemdeling overgelegde brief van BtB en het telefoongesprek dat de staatssecretaris tijdens de ophouding met BtB heeft gevoerd, blijkt genoegzaam dat de vreemdeling zich voorafgaand aan zijn inbewaringstelling actief heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Hoewel hij ten tijde van de inbewaringstelling in elk geval twee weken niet meer actief aan het BtB-traject had deelgenomen, is het contact tussen hem en BtB in die periode niet volledig verbroken geweest. Bovendien heeft het hoofd van BtB de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling toegezegd dat de vreemdeling zijn terugkeertraject mocht hervatten en heeft de vreemdeling verklaard heel graag weer te willen meewerken en Nederland te willen verlaten.
Gelet hierop heeft de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling blijk gegeven van de intentie Nederland vrijwillig te verlaten. Dat hij zich in het verleden niet aan afspraken met de DT&V heeft gehouden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken niet blijkt wanneer dit is gebeurd en wat daarvan de reden is geweest.
Dat de vreemdeling, gezien zijn eerdere ervaringen in Burundi en de huidige situatie aldaar, bij voorkeur via of naar Rwanda wenst terug te keren, betekent niet dat hij de terugkeer ontwijkt of belemmert. De vreemdeling wijst er terecht op dat de staatssecretaris hem zijn voorkeur voor Rwanda in de maatregel niet heeft tegengeworpen. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris erkend dat de vreemdeling met een laissez passer voor Burundi zonder visum tot Rwanda kan worden toegelaten. Rwanda kan dus evenals Burundi worden beschouwd als een derde land waar de toelating van de vreemdeling is gewaarborgd. De vreemdeling betoogt dan ook terecht dat de rechtbank hem zijn voorkeur voor Rwanda niet mocht tegenwerpen.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de gronden de maatregel ook in het geval van de vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast.
De grieven slagen in zoverre.
3. Hetgeen de vreemdeling overigens in de tweede grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 april 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 20 april 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 april 2015 in zaak nr. 15/8231;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.210,00 (zegge: vierduizend tweehonderdtien euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015
551.