ECLI:NL:RVS:2015:1922

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201407733/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 19 augustus 2014 geoordeeld dat de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 31 juli 2013 door de staatssecretaris waren afgewezen, gegrond waren. De staatssecretaris had ook een inreisverbod uitgevaardigd tegen een van de vreemdelingen. De vreemdelingen, bestaande uit een moeder en haar twee minderjarige kinderen, hadden hun aanvragen ingediend in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

Tijdens de zitting op 22 april 2015 werd duidelijk dat de vreemdelingen op 14 oktober 2014 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hadden verkregen. Dit rechtmatig verblijf had invloed op de beoordeling van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat, indien de staatssecretaris had geweten dat de vreemdelingen rechtmatig verblijf hadden, hij hun aanvragen had moeten afwijzen op basis van de contra-indicatie dat zij al duidelijkheid over hun verblijf hadden.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris geen belang meer had bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat de overwegingen van de rechtbank in deze zaak geen betekenis meer hadden. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het rechtmatig verblijf van vreemdelingen en de gevolgen daarvan voor hun aanvragen om verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201407733/1/V1.
Datum uitspraak: 11 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2014 in zaak nr. 14/5142 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen een van hen een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink en mr. T. Boekholt, bijgestaan door P. de Koster, allen werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.
2. De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling alsmede de overgangsregeling, ten tijde van de aanvragen neergelegd in paragrafen B22/2 onderscheidenlijk B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder en twee minderjarige kinderen. Zij hebben bij hun aanvragen het oudste van de twee kinderen aangemerkt als hoofdpersoon.
3. Volgens paragrafen B22/2 onderscheidenlijk B22/3 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. De contra-indicatie onder b houdt in dat de desbetreffende vreemdeling al houder is van een verblijfsvergunning.
In de overgangsregeling is een aantal vergunningen hiervan uitgezonderd. Over de contra-indicatie onder b is voorts in de overgangsregeling vermeld dat vreemdelingen die al in het bezit zijn van een verblijfsvergunning niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning volgens de overgangsregeling, omdat zij al duidelijkheid over hun verblijf hebben.
4. Gezien voormelde toelichting in de Regeling op de contra-indicatie onder b moet het ervoor worden gehouden dat de contra-indicatie tevens van toepassing is op vreemdelingen die duidelijkheid over hun verblijf hebben, omdat zij als gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf hebben.
5. Ter zitting is komen vast te staan dat de vreemdelingen op 14 oktober 2014 in het bezit zijn gesteld van documenten als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De documenten zijn afgegeven voor het doel ‘familie van een burger van de Unie’.
Indien de staatssecretaris zou zijn gebleken dat de vreemdelingen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hadden, voordat hij op hun aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling zou hebben beslist, dan had hij deze aanvragen moeten afwijzen wegens het bestaan van de contra-indicatie onder b. Indien dit rechtmatig verblijf hem zou zijn gebleken hangende het bezwaar tegen een afwijzing van die aanvragen, had de staatssecretaris deze contra-indicatie moeten tegenwerpen in het besluit op dat bezwaar. Dit zou evenzeer gelden wanneer de staatssecretaris ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt.
6. Gelet op het onder 5. overwogene zullen de door de staatssecretaris in het hogerberoepschrift bestreden overwegingen van de rechtbank in deze zaak geen betekenis meer hebben. De staatssecretaris heeft om die reden geen belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
7. Belang bij beantwoording van de vraag of de afwijzing van de aanvragen van de vreemdelingen de toets aan het recht kan doorstaan, ontstaat eerst, indien de vreemdelingen niet langer rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben. In het geval zich dat voordoet en een verzoek van de vreemdelingen om terug te komen van de weigering hun een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling te verlenen dan wel een opvolgende aanvraag om hun zodanige vergunning te verlenen wordt afgewezen, is het eindigen van het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan een nieuw gebleken feit, dat toetsing van het besluit mogelijk maakt als ware het een eerste afwijzing. In dat geval kan niet aan de staatssecretaris worden tegengeworpen dat het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel in rechte onaantastbaar is.
8. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015
392.