201502266/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 februari 2015 in zaak nr. 14/26965 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een "EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen" of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vastgesteld dat zij geen verblijfsrecht heeft en niet in Nederland mag zijn, en haar opgedragen Nederland en de Europese Unie binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 16 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als grief 1 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het beroep, voor zover tegen het terugkeerbesluit gericht, ongegrond heeft verklaard en ten onrechte de staatssecretaris niet tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht heeft veroordeeld. Hiertoe voert zij aan dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit ten onrechte heeft genomen.
2.1. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven dat hij het terugkeerbesluit ten onrechte heeft genomen, omdat de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een geldigheidsduur tot 1 januari 2017. Gelet hierop had de rechtbank het beroep, voor zover tegen het terugkeerbesluit gericht, gegrond moeten verklaren, het besluit van 10 november 2014 in zoverre moeten vernietigen en de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het door de vreemdeling voor het beroep betaalde griffierecht.
Voor zover de vreemdeling betoogt dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht ter zake van een door haar ingediend verzoek om een voorlopige voorziening, faalt dit betoog, reeds omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet op dat verzoek heeft beslist.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover tegen het terugkeerbesluit gericht, niet gegrond heeft verklaard, het besluit van 10 november 2014 in zoverre niet heeft vernietigd en de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door de vreemdeling voor het beroep betaalde griffierecht. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 februari 2015 in zaak nr. 14/26965, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover tegen het terugkeerbesluit gericht, niet gegrond heeft verklaard, het besluit van 10 november 2014 in zoverre niet heeft vernietigd en de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door de vreemdeling voor het beroep betaalde griffierecht;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 november 2014, V-nr. […], voor zover hij daarin een terugkeerbesluit heeft genomen;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
620.