ECLI:NL:RVS:2015:1903

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201403652/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college ten onrechte had geweigerd om documenten openbaar te maken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het Wob-verzoek van [appellant sub 2] was gericht op de openbaarmaking van documenten die betrekking hadden op de controle van parkeerbelasting door ambtenaren. Het college had het verzoek afgewezen, met als argument dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren in het geding was. De rechtbank oordeelde echter dat de belangen van openbaarmaking zwaarder wogen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en dat de namen en geboortedata van de ambtenaren openbaar gemaakt moesten worden.

In het hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de namen, voornamen en geboortedata van de ambtenaren leesbaar moeten zijn bij de openbaarmaking van de akten. Het college wijst op de toegenomen bedreigingen aan het adres van ambtenaren en stelt dat openbaarmaking van deze gegevens een veiligheidsrisico met zich meebrengt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college zich op het standpunt mag stellen dat de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaren prevaleert boven het belang van openbaarmaking. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de openbaarmaking van de persoonsgegevens van de ambtenaren betreft, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

Uitspraak

201403652/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
2. [ appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in zaak nr. 11/5256 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam (lees: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2011, dat door de directeur is ondertekend, is het verzoek van [appellant sub 2] om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken (hierna: het Wob-verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2011, dat door de directeur is ondertekend, is, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep, voor zover dat is gericht tegen de weigering om verordeningen en akten van aanstelling en beëdiging van de bij de in het Wob-verzoek vermelde naheffingsaanslagen parkeerbelasting betrokken ambtenaren (hierna: de akten) openbaar te maken, gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2011 in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2011 in zoverre herroepen, de directeur (lees: het college) opgedragen de verordeningen en de akten openbaar te maken, waarbij, voor zover het de akten betreft, in ieder geval de daarin vermelde namen, voornamen, geboortedata en functies van de betrokken ambtenaren leesbaar moeten zijn, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 november 2011. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en het college hebben ieder voor zich nadere stukken ingediend.
[appellant sub 2] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lagrand en mr. E. Thomas, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in de Wob en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan:
een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2. Gezien hetgeen het college in door hem op 18 februari 2015 ingediende nadere stukken en ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, dient ervan te worden uitgegaan dat de directeur het besluit van 2 november 2011 krachtens door het college aan hem verleend mandaat heeft genomen, zodat het college ingevolge artikel 8:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is gerechtigd hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in te stellen.
3. Het college betoogt in het hogerberoepschrift dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen dat bij openbaarmaking van de akten in ieder geval de daarin vermelde namen, voornamen, geboortedata en functies van de betrokken ambtenaren leesbaar moeten zijn. Het college voert daartoe aan dat bij de afweging tussen openbaarmaking enerzijds en bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren moet worden geëerbiedigd. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat ambtenaren die, evenals de betrokken ambtenaren, op straat controleren of voldoende parkeerbelasting is betaald, wegens het uitoefenen van hun functie zijn bedreigd met de dood van, dan wel met seksueel geweld of ander geweld tegen, henzelf of hun gezinsleden.
3.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1 (www.raadvanstate.nl) terecht overwogen dat, waar het gaat om het beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep op het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan worden gedaan, maar dat dit niet geldt voor namen, aangezien namen persoonsgegevens zijn en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen het krachtens de Wob openbaar maken daarvan kan verzetten. Hetgeen de rechtbank aldus over namen heeft overwogen, geldt evenzeer voor geboortedata. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de directeur (lees: het college) zich weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat geweld tegen ambtenaren steeds vaker voorkomt, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokken ambtenaren door openbaarmaking van de akten, ingeval hun namen, voornamen, geboortedata en functies daardoor voor een ieder kenbaar zijn, voor geweld moeten vrezen.
3.2. De brief van de directeur van 4 november 2013, gericht aan de rechtbank, vermeldt dat openlijk geweld, bedreiging en belediging van fiscaal controleurs steeds vaker voorkomt. De eveneens aan de rechtbank gerichte brief van de directeur van 10 januari 2014 vermeldt dat er een toename is van het aantal gevallen van bedreiging van medewerkers, dat zo'n 40 keer per jaar aangifte van bedreiging wordt gedaan en dat het zelfs is voorgekomen dat medewerkers thuis zijn bedreigd nadat hun adresgegevens waren achterhaald.
3.3. Gezien de inhoud van deze brieven van de directeur, bezien in samenhang met de door het college ter zitting bij de Afdeling gegeven toelichting over tegen ambtenaren geuite bedreigingen, acht de Afdeling het aannemelijk dat openbaarmaking van de akten, zonder daarin de namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren weg te lakken, waarna deze persoonsgegevens niet alleen kenbaar zijn voor degene aan wie voormelde naheffingsaanslagen parkeerbelasting zijn opgelegd, maar juist voor een ieder openbaar zijn, een veiligheidsrisico voor deze ambtenaren met zich brengt. Gelet hierop mag het college zich op het standpunt stellen dat bij de afweging tussen openbaarmaking van de akten zonder deze gegevens weg te lakken enerzijds en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren anderzijds de persoonlijke levenssfeer van deze ambtenaren prevaleert. Omdat deze afweging tussen het belang van openbaarmaking en de veiligheid van de betrokken ambtenaren in het besluit van 2 november 2011 ontbreekt, heeft de rechtbank dit besluit, voor zover het college daarbij de weigering de akten openbaar te maken heeft gehandhaafd, terecht vernietigd. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat de rechtbank de directeur (lees: het college) ten onrechte heeft opgedragen om bij openbaarmaking van de akten de daarin vermelde namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren leesbaar te laten. In zoverre slaagt het betoog. Voor zover het betoog ziet op de opdracht van de rechtbank dat de in de akten vermelde functies van deze ambtenaren leesbaar moeten zijn, faalt het, omdat niet aannemelijk is dat de ambtenaren alleen op grond van hun functievermelding identificeerbaar zijn.
4. [ appellant sub 2] betoogt in het incidenteel hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling van de directeur (lees: het college), dat de akten van opsporingsbevoegdheid van de betrokken ambtenaren niet bij hem berusten, haar niet ongeloofwaardig voorkomt. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het Wob-verzoek, voor zover dat op deze akten ziet, niet uitsluitend heeft toegespitst op de bevoegdheid van de betrokken ambtenaren tot het naheffen van parkeerbelasting.
4.1. In het besluit van 2 november 2011 heeft het college zich, onder verwijzing naar het besluit van 27 juni 2011, op het standpunt gesteld dat voor de controle of voldoende parkeerbelasting is betaald geen opsporingsbevoegdheid nodig is, zodat dergelijke akten in dit verband niet bestaan en reeds daarom niet kunnen worden overgelegd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201304069/1/A3; www.raadvanstate.nl) overwogen dat de mededeling van de directeur (lees: het college) dat dergelijke akten niet bij hem berusten, haar niet ongeloofwaardig voorkomt en dat [appellant sub 2] de onjuistheid van deze mededeling niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.2. [appellant sub 2] heeft het Wob-verzoek, voor zover dat op akten van opsporingsbevoegdheid van de betrokken ambtenaren ziet, niet tot de controlewerkzaamheden van deze ambtenaren ter zake van parkeerbelasting beperkt. Het betoog kan evenwel geen doel treffen, omdat het college ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat ambtenaren die in Rotterdam controleren of voldoende parkeerbelasting is betaald weliswaar tevens buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen zijn en in die hoedanigheid over opsporingsbevoegdheid beschikken, maar dat, voor zover zij daarover beschikken, de desbetreffende akten van opsporingsbevoegdheid niet bij hem berusten. Nu dit standpunt van het college de Afdeling niet ongeloofwaardig voorkomt en [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze akten toch bij het college berusten, faalt het betoog.
5. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de in het besluit van 27 juni 2011 vervatte weigering de in de akten vermelde namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren openbaar te maken, heeft herroepen, heeft opgedragen dat bij openbaarmaking van de akten in ieder geval de daarin vermelde namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren leesbaar moeten zijn, en heeft bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 november 2011. De uitspraak van de rechtbank moet voor het overige, voor zover aangevallen, worden bevestigd. Gelet hierop hoeft het college geen nieuw besluit te nemen. Wel moet het college alsnog de akten, onder weglating van de daarin vermelde namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren, en de in de aangevallen uitspraak vermelde verordeningen aan [appellant sub 2] verstrekken.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in zaak nr. 11/5256, voor zover de rechtbank daarbij de in het besluit van 27 juni 2011 vervatte weigering de in de akten vermelde namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren openbaar te maken, heeft herroepen, heeft opgedragen dat bij openbaarmaking van de akten in ieder geval de daarin vermelde namen, voornamen en geboortedata van de betrokken ambtenaren leesbaar moeten zijn, en heeft bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 november 2011;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
610.