201405004/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
(hierna gezamenlijk: [appellant] en anderen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2014 in zaken nrs. 13/4623, 13/4626, 13/4629, 13/4631 en 13/4637 in het geding tussen:
[appellant] en anderen,
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 mei 2013 heeft de raad de aanvragen om toevoegingen voor rechtsbijstand van [appellant] en anderen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 13 augustus 2013 heeft de raad de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.M. McKernan, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. E.J.W. Reijnders, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bestuur de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 21.800,00 [Red: per 1 januari 2013: € 25.200,00] of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.000,00 [Red: per 1 januari 2013: € 35.600,00].
Ingevolge het derde lid worden bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende, behoudens het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner van de rechtzoekende, tenzij deze op het moment van de aanvraag duurzaam van hem gescheiden leeft;
b. de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de rechtzoekende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de rechtzoekende op het moment van de aanvraag een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt geen toevoeging verleend indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor het indienen van een bezwaarschrift in een belastingzaak, indien het bezwaar uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist.
2. [appellant] en anderen hebben toevoegingen aangevraagd ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat voor een geschil dat zij ieder hebben met de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting. Bij het opleggen van die aanslag heeft de Belastingdienst telkens rekening gehouden met inkomsten die [appellant] en anderen zouden hebben genoten uit hennepteelt. Voorts heeft de Belastingdienst aan [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] een vergrijpboete opgelegd.
De raad heeft de aanvragen van [appellant] en anderen bij onderscheiden besluiten van 1 mei 2013, onder verwijzing naar artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Brt, afgewezen, omdat voor bezwaar bij de Belastingdienst geen toevoeging wordt verstrekt als het bezwaar uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard. Nu [appellant] en anderen betwisten dat zij inkomsten uit hennepteelt hebben genoten, is dat hier het geval. Voorts zijn er volgens de raad geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Brt. Ten aanzien van de aanvragen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] heeft de raad zich bovendien op het standpunt gesteld dat hun vastgestelde inkomen de in artikel 34 en verder van de Wrb vastgestelde financiële grenzen overschrijdt, zodat zij ook daarom geen recht hebben op een toevoeging.
In bezwaar heeft de raad zich, naar aanleiding van de adviezen van de Commissie voor bezwaar, ten aanzien van de aanvragen van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] aanvullend op het standpunt gesteld dat voor zover de toevoeging is aangevraagd voor het indienen van een zienswijze, van hen mag worden verwacht dat zij zelf of met behulp van een ander dan een advocaat reageren op een voornemen van de Belastingdienst.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geschillen van [appellant] en anderen met de Belastingdienst, in de stand waarin zij zich op het moment van de aanvraag en het nemen van de bestreden besluiten bevonden, hoofdzakelijk als feitelijk dan wel rekenkundig van aard kunnen worden gekwalificeerd. Volgens de rechtbank hadden [appellant] en anderen zelfstandig, eventueel met behulp van derden anders dan een rechtsbijstandverlener, hun bezwaar ten aanzien van de besluiten kunnen formuleren, waarbij zij konden volstaan met een feitelijke weergave van de gebeurtenissen, onder overlegging van de relevante stukken. Specifieke juridische kennis is daarvoor niet noodzakelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid en dat de raad de aanvragen voor een toevoeging terecht heeft afgewezen. In de zaken van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat de raad zich tevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat hun inkomen de wettelijke grens overschrijdt, zodat zij ook daarom geen recht hebben op een toevoeging.
4. Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] overweegt de Afdeling dat zij geen gronden hebben aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat ziet op de hoogte van hun inkomen, zodat dit oordeel in rechte is komen vast te staan. Dit betekent dat [appellant sub 1] en [appellant sub 4] reeds vanwege hun te hoge inkomen geen recht op een toevoeging hebben, zodat de door hen aangevoerde gronden dat hun bezwaren niet uitsluitend betrekking hebben op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard geen bespreking behoeven.
5. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] is reeds daarom ongegrond.
6. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank, door te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 in zaak nr. 201301044/1/A2, heeft miskend dat die uitspraak betrekking heeft op het indienen van een zienswijze, terwijl het in hun geval gaat om het maken van bezwaar. Dat betekent dat de door hen ingediende zienswijzen niet het gewenste effect hebben gesorteerd en de Belastingdienst definitieve aanslagen heeft opgelegd, waarbij in sommige gevallen ook nog een boete is opgelegd. In die gevallen is het inschakelen van rechtsbijstand voor de bezwaarfase gerechtvaardigd, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 3].
6.1. Uit de toelichting op de aanvragen voor [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en de daarbij gevoegde stukken blijkt dat de toevoegingen, anders dan gesteld, niet zijn aangevraagd voor het maken van bezwaar tegen een opgelegde aanslag, maar voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van een voornemen van de Belastingdienst tot het opleggen van een aanslag. Hoewel de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan dit niet leiden tot een geslaagd hoger beroep. Zoals de Afdeling namelijk heeft overwogen in voormelde uitspraak van 22 januari 2014, is het niet onredelijk dat de raad zich bij een verzoek om toevoeging voor het indienen van een zienswijze op het standpunt stelt dat de aanvrager zelf of met behulp van een ander dan een advocaat reageert op een voornemen van de Belastingdienst. Gelet hierop, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad de aanvragen van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] terecht heeft afgewezen.
6.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de aanvraag van [appellant sub 3], anders dan gesteld, geen betrekking heeft op het maken van bezwaar tegen een definitieve aanslag, maar tegen een voorlopige aanslag. Tegen een voorlopige aanslag staat geen bezwaar open, zodat reeds hierom geen toevoeging voor de bezwaarfase kan worden verstrekt. Dit betekent dat de rechtbank, hoewel op andere gronden, terecht heeft geoordeeld dat de raad ook de aanvraag van [appellant sub 3] terecht heeft afgewezen.
6.3. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] is eveneens ongegrond. Alle overige door [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] aangevoerde gronden dat hun bezwaren niet uitsluitend betrekking hebben op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard, behoeven, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 en 6.2 is overwogen, geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient, voor zover deze betrekking heeft op de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
752.