ECLI:NL:RVS:2015:1895

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201311399/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten inzake kindermisbruik door Bureau Jeugdzorg

In deze zaak heeft [appellant] Bureau Jeugdzorg verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot meldingen van kindermisbruik van zijn vier stiefkleinkinderen. Het verzoek omvatte onder andere een schriftelijke anonieme melding, verslagen van gesprekken met ouders en leerkrachten, en een telefoongesprek met de melder. Bureau Jeugdzorg heeft het verzoek afgewezen, waarna [appellant] bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat kennisneming van de geweigerde documenten noodzakelijk is voor een juiste beoordeling van de openbaarmakingsregeling. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de documenten ingezien en vastgesteld dat deze onder de Wet op de jeugdzorg vallen, waardoor Bureau Jeugdzorg niet verplicht was om deze documenten openbaar te maken zonder toestemming van de betrokkenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg geen dwangsom verschuldigd was, omdat het verzoek prematuur in gebreke was gesteld. Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, maar het beroep van [appellant] tegen het besluit van Bureau Jeugdzorg ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, maar de beslissing van Bureau Jeugdzorg blijft in stand.

Uitspraak

201311399/2/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in zaak nr. 13/2841 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna:
Bureau Jeugdzorg).
Procesverloop
Bij brief van 2 januari 2013 heeft [appellant] Bureau Jeugdzorg naar aanleiding van een verstrekte second opinion verzocht om openbaarmaking van: 1. De schriftelijke, anonieme melding, als bedoeld op pagina 5, en de andere melding inzake kindermisbruik van zijn [vier stiefkleinkinderen]; 2. Verslag van het contact met de melder, vermeld op pagina 5, alsmede de opname van dit telefoongesprek; 3. Verslag van de gesprekken die zijn gevoerd met de ouders, vermeld op pagina 6 en 8; 4. Verslag van de telefonische overleggen met de leerkrachten, huisarts en wijkverpleegkundige, vermeld op pagina 7.
Bij brief van 2 februari 2013 heeft [appellant] Bureau Jeugdzorg in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld verzoek.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft Bureau Jeugdzorg het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2013 heeft Bureau Jeugdzorg het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bureau Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar [appellant] en Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 15 april 2015 in zaaknummer 201311399/1/A3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Zij heeft Bureau Jeugdzorg alsnog in de gelegenheid gesteld de door hem geweigerde documenten onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) over te leggen.
Bij brief van 24 april 2015 heeft Bureau Jeugdzorg de desbetreffende documenten overgelegd. Bij brief van 28 april 2015 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Partijen hebben de Afdeling toestemming verleend nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge artikel 49 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) verstrekken de stichtingen en de zorgaanbieders aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, verstrekken de stichting en de zorgaanbieder, onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt.
2. In haar tussenuitspraak van 15 april 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat zij, anders dan de rechtbank, kennisneming van de door Bureau Jeugdzorg geweigerde documenten met toepassing van artikel 8:29 van de Awb noodzakelijk acht, nu zonder een rechterlijke beoordeling van de documenten niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke openbaarmakingsregeling daarop van toepassing is en die rechterlijke beoordeling daarvan ter beslechting van het geschil derhalve nodig is.
3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de desbetreffende documenten en overweegt als volgt.
De door [appellant] verzochte documenten zien alle op het vermeende misbruik van de stiefkleinkinderen en het in dat kader door Bureau Jeugdzorg daarnaar verrichte onderzoek. Dat niet alle passages in deze documenten gegevens over de stiefkleinkinderen bevatten, maakt niet dat de Wjz daarop niet van toepassing is, nu de documenten betrekking op hen hebben. Gelet op zowel de aard als de inhoud van de documenten, is de Afdeling van oordeel dat deze moeten worden aangemerkt als bescheiden als bedoeld in de artikelen 49 en 51 van de Wjz.
In haar tussenuitspraak van 15 april 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat de in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz neergelegde regeling een uitputtend karakter heeft en derogeert aan de Wob. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat, nu toestemming van de stiefkleinkinderen dan wel hun wettelijke vertegenwoordigers ontbreekt, artikel 51 van de Wjz zich ertegen verzet dat Bureau Jeugdzorg de door [appellant] verzochte informatie, voor zover deze onder de Wjz valt, aan hem verstrekt.
Aangezien is vastgesteld dat de documenten onder de Wjz vallen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg het verzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg geen dwangsom is verschuldigd. Hij voert aan dat Bureau Jeugdzorg het verzoek op 3 januari 2013 heeft ontvangen en hij het besluit van 26 februari 2013 pas op 14 maart 2013 heeft ontvangen. In de daartussen gelegen periode stelt [appellant] per gewone post geen correspondentie van Bureau Jeugdzorg te hebben ontvangen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat Bureau Jeugdzorg het besluit van 26 februari 2013 op of kort na deze datum aangetekend heeft verzonden en aldus binnen de beslistermijn op het verzoek heeft beslist. Dit geldt temeer, nu zij niets heeft vastgesteld over de veronderstelde datum van ontvangst. Bovendien heeft hij niet te kennen gegeven dat hij vaker pakjes niet in ontvangst kan nemen, aldus [appellant].
4.1. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, is op het verzoek de Wjz van toepassing. Gelet op artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb diende Bureau Jeugdzorg, bij gebreke van een bij de Wjz bepaalde termijn, binnen acht weken na ontvangst van het verzoek een besluit te nemen. Niet in geschil is dat het verzoek op 3 januari 2013 is ontvangen. Dit brengt met zich dat de beslistermijn op 28 februari 2013 was verstreken. [appellant] heeft Bureau Jeugdzorg bij brief van 2 februari 2013 derhalve prematuur in gebreke gesteld. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg geen dwangsom is verschuldigd.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] na de tussenuitspraak nieuwe gronden heeft aangevoerd, gaat de Afdeling daaraan voorbij. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht.
6. Het hoger beroep is gegrond, nu de rechtbank haar op zichzelf juiste vaststelling dat de documenten onder de Wjz vallen ten onrechte niet heeft gebaseerd op kennisneming en beoordeling van die documenten, zoals in de tussenuitspraak is geoordeeld. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling verklaart evenwel het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 april 2013, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is geoordeeld, ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het bestreden besluit niet onrechtmatig is geoordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in zaak nr. 13/2841;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
176-697.