201501149/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, in zaak nr. 201403101/1/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201302447/1 heeft de Afdeling het hoger beroep tegen de uitspraak van 11 februari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland in zaak nr. 12/1021 ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd. De uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201403101/1/A2 heeft de Afdeling het verzoek om herziening van die uitspraak afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2015, hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de Afdeling verzocht de uitspraak van 10 december 2014 te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2015.
Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2015, waar [verzoeker A] is verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op de omstandigheid dat op grond van artikel 8:119 van de Awb immer van de oorspronkelijke uitspraak herziening kan worden gevraagd, indien de in dat artikel genoemde feiten en omstandigheden zich voordoen, heeft een verzoek om herziening van een uitspraak waarbij reeds eerder met toepassing van thans artikel 8:119 van de Awb een verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak is afgewezen, geen zin. Nu bij de uitspraak van 10 december 2014 het eerdere verzoek om herziening is afgewezen, zal de Afdeling het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] opvatten als een nieuw verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak van 12 maart 2014.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat zij weliswaar voor de uitspraak van 12 maart 2014 bekend waren geraakt met de brief van 28 februari 2014, maar dat zij deze niet meer als nader stuk in het geding hadden kunnen brengen. Zij voeren daartoe aan dat in de brief van de Raad van State van 30 oktober 2013, waarbij zij zijn uitgenodigd voor de zitting van 13 januari 2014, is medegedeeld dat nadere stukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting moeten zijn ontvangen.
3.1. In de uitspraak van 10 december 2014, waarbij is beslist op het eerdere verzoek om herziening van de uitspraak van 12 maart 2014 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"De WOZ-beschikking die voor [verzoeker A] en [verzoeker B] aanleiding is geweest navraag te doen bij het college over de WOZ-waarde van hun perceel, is gedateerd 28 februari 2014. [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn derhalve bekend geraakt met deze beschikking vóór de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb (vergelijk de uitspraak de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201402232/1/R4). Dat [verzoeker A] en [verzoeker B] het aangewezen achtten om eerst navraag bij het college te doen alvorens zich tot de Afdeling te wenden, en dat hier enige tijd overheen is gegaan, maakt dat niet anders. Het stond hen immers vrij de Afdeling te verzoeken het onderzoek te heropenen en te schorsen in verband met de WOZ-beschikking over het jaar 2014 en hun wens navraag daarover te doen bij het college.
Gelet op het voorgaande, kan niet worden gesproken van een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen."
3.2. De Afdeling ziet geen grond voor een ander oordeel dan vervat in de uitspraak van 10 december 2014. In de brief van 30 oktober 2013 is gewezen op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Deze bepaling stond niet in de weg aan heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van die wet, indien [verzoeker A] en [verzoeker B] na de zitting van 13 januari 2014 daartoe een met stukken, waaronder de WOZ-beschikking over 2014, onderbouwd verzoek zouden hebben gedaan en de Afdeling tot het oordeel zou zijn gekomen dat het onderzoek niet volledig was geweest. Ter zitting heeft [verzoeker A] nog gesteld dat hij niet eerder dan op 17 maart 2014 aan de taxateur om uitleg kon vragen van de vaststelling van de WOZ-waarde en pas na die uitleg beschikte over het taxatieverslag. Pas toen besefte hij dat dit van invloed kon zijn op de uitkomst van het hoger beroep in zaak nr. 201302447/1/A2, aldus [verzoeker A]. Dit betoog, dat hij ook ter zitting van 6 november 2014 in zaak nr. 201403101/1/A2 heeft gehouden, kan echter niet leiden tot herziening van de uitspraak van 12 maart 2014. De uitleg door de taxateur van de aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegde WOZ-beschikking en de conclusie die [verzoeker A] en [verzoeker B] daaruit hebben getrokken betreffen geen feiten als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.
3.3. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er voorts niet toe om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het middel biedt een partij derhalve niet de mogelijkheid argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw onderscheidenlijk alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
4. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
17.