201408562/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ingenieursbureau Anmar B.V., gevestigd te Eindhoven,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 september 2014 in zaak nr. 14/931 in het geding tussen:
Anmar
en
de minister van Economische Zaken.
Procesverloop
Bij brief van 25 november 2013 heeft de minister geweigerd zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van het beroep van Anmar op zaakwaarneming te herzien.
Bij besluit van 6 februari 2014 heeft de minister het door Anmar daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2014 heeft de rechtbank het door Anmar daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Anmar hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2015, waar Anmar, vertegenwoordigd door de directeur van Anmar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.M. Hendriks, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Anmar heeft bij brief van 21 februari 2013 de minister verzocht de met de door haar verrichte zaakwaarneming gemoeide kosten te voldoen. Anmar heeft in dat verband gesteld dat zij werkzaamheden heeft verricht, die hebben geleid tot een succesvolle wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt.
Bij brief van 11 juni 2013 heeft de minister Anmar medegedeeld niet in te gaan op haar verzoek om betaling van deze kosten.
Bij brief van 9 oktober 2013 heeft Anmar de minister verzocht zijn standpunt te heroverwegen.
De minister heeft Anmar bij brief van 25 november 2013 medegedeeld geen reden te zien zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
Het daartegen gerichte bezwaar is door de minister bij besluit van 6 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 25 november 2013 de afwijzing van een privaatrechtelijke aansprakelijkheidsstelling betreft, zodat niet kan worden gesproken van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Deze brief is derhalve geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, aldus de minister. De minister verwijst in dit verband naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 januari 2014 in zaak nr. 14/41, waarin het College zich onbevoegd heeft geacht van een beroep tegen de afwijzing van het verzoek van Anmar om erkenning van zaakwaarneming kennis te nemen.
2. Anmar betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat weliswaar geen publiekrechtelijke handeling of besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de orde is, maar dat het hier gaat om zaakwaarneming ten dienste van het openbaar belang. De rechtbank heeft miskend dat hierop het publiekrecht van toepassing is, omdat zij heeft waargenomen voor de Staat en er derhalve niet kan worden gesproken van een privaatrechtelijke aansprakelijkheidsstelling tussen twee private partijen, aldus Anmar.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de weigering van de minister, om zijn standpunt naar aanleiding van het beroep van Anmar op zaakwaarneming te herzien, geen publiekrechtelijke beslissing bevat, maar een privaatrechtelijk karakter heeft. De enkele omstandigheid dat Anmar de minister aanspreekt, betekent niet dat de brief van 25 november 2013 een publiekrechtelijke beslissing inhoudt. Voorts is zaakwaarneming een privaatrechtelijke figuur. De brief van 25 november 2013 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Nu geen sprake is van een besluit als bedoeld in voormelde bepaling, staan tegen de brief niet de mogelijkheden van bezwaar en beroep als opgenomen in de Awb open, zodat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
480-729.