201408178/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2014 in zaken nrs. 14/1845 en 14/2756 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens het zonder vergunning onttrekken van woonruimte.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het college een dwangbevel uitgevaardigd.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 oktober 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 20 februari 2014 en 13 maart 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.O. Agterberg, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Beroep besluit 13 maart 2014
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 15 oktober 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college het besluit op de juiste wijze bekend gemaakt door het besluit zowel aangetekend als per gewone post te verzenden naar het adres [locatie] te [plaats], het adres waar [appellant] volgens de gegevens in de basisregistratie personen (hierna: BRP) op dat moment stond ingeschreven. Gelet hierop is de bezwaartermijn begonnen op 16 oktober 2013 en is deze geëindigd op 26 november 2013. Nu het bezwaarschrift is gedateerd op 17 februari 2014 en ook op die datum door het college is ontvangen, is het bezwaarschrift pas na afloop van de termijn bedoeld in artikel 6:7 van de Awb ingediend. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat hij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat hij niet in verzuim is geweest, zodat het college zijn bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat juist het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet precies na te gaan op welk adres hij daadwerkelijk woonachtig was. Volgens [appellant] heeft hij nimmer op het adres [locatie] gewoond. Dit adres heeft hij uitsluitend als postadres gebruikt, waarbij hij zijn post diende op te halen bij [persoon], de aanbieder van het postadres. Hoewel daartoe verzocht heeft [persoon] volgens [appellant] geweigerd de post aan hem door te sturen, waardoor hij niet bekend was met het besluit van 15 oktober 2013. Voorts was volgens [appellant] het college al op 19 september 2013 op de hoogte van zijn vertrek van het adres [locatie] nu [persoon] op dat moment een vergunningaanvraag voor tijdelijke verhuur van particuliere woningen voor dat adres had ingediend. Voorts blijkt uit een uittreksel uit de BRP dat er een waarschuwing was dat een overleden bewoner nog op het adres
[locatie] stond ingeschreven hetgeen het college aanleiding had moeten geven om extra controles op dit adres uit te voeren. Volgens [appellant] heeft hij pas op 10 februari 2014 kennis genomen van het besluit van 15 oktober 2013 en heeft hij tegen dit besluit zo spoedig mogelijk bezwaar gemaakt.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in beginsel uit mag gaan van de juistheid van de in de BRP opgenomen gegevens. Het lag op de weg van [appellant] om ervoor te zorgen deze gegevens in de BRP spoedig te laten wijzigen indien deze gegevens niet meer juist zijn. [appellant] heeft zich pas op 13 november 2013, derhalve nadat het besluit van 15 oktober 2013 aan hem was verzonden, uitgeschreven van het adres [locatie]. [appellant] mocht derhalve verwachten dat hij met inschrijving op het adres [locatie] tot die tijd post op dat adres zou ontvangen. Daar komt bij dat [appellant] heeft verklaard dat het adres [locatie] werd gebruikt als postadres hetgeen bevestigt dat het de bedoeling is geweest post op dit adres te ontvangen. Dat [appellant] de post niet heeft ontvangen van [persoon] komt voor zijn rekening. Voorts valt uit de vergunningaanvraag van 19 september 2013 niet af te leiden dat [appellant] vanaf dat moment geen post meer zou hebben willen ontvangen op het adres [locatie]. In de aanvraag staat slechts vermeld dat een huurder, waarbij niet duidelijk is wie dit is, is vertrokken naar een onbekend adres. De in de BRP opgenomen waarschuwing heeft voor het college evenmin aanleiding hoeven zijn extra te controleren of [appellant] nog gebruik maakte van dit adres nu deze waarschuwing niet op [appellant] betrekking had. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door het besluit van 15 oktober 2013 naar het adres [locatie] te zenden.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 15 oktober 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Beroep besluit 20 februari 2014
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond heeft verklaard. Volgens [appellant] berust het dwangbevel op een juridische en feitelijke misslag.
4.1. Ingevolge artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een dwangbevel. Nu geen beroep kan worden ingesteld tegen het dwangbevel kan, gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb evenmin bezwaar worden gemaakt. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het dwangbevel terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
382-818.