ECLI:NL:RVS:2015:1860

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201401715/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg inzake tegemoetkoming in planschade

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014. De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg hen op 27 augustus 2012 een tegemoetkoming in planschade had toegekend van respectievelijk € 15.000,00 en € 5.000,00. Appellanten waren het niet eens met het besluit van 7 februari 2013, waarin hun bezwaar tegen de tegemoetkoming ongegrond werd verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 september 2014 ter zitting behandeld. In een tussenuitspraak van 29 oktober 2014 werd het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, omdat het eerdere besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. Na het indienen van een nieuw advies door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) op 15 december 2014, heeft het college op 3 februari 2015 een extra tegemoetkoming in planschade toegekend. Appellanten hebben hierop een zienswijze ingediend. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 juni 2015 het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 7 februari 2013 vernietigd. Het beroep tegen de besluiten van 3 februari 2015 is ongegrond verklaard. Het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten.

Uitspraak

201401715/2/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014 in zaak nr. 13/1951 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 augustus 2012 heeft het college [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 15.000,00 respectievelijk € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ontvangstdatum van de aanvraag om een tegemoetkoming tot de dag van uitbetaling.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Delft, vergezeld door [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door mr. D.S. Krijgsman en mr. C.M.P. van Noort, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 29 oktober 2014 in zaak nr. 201401715/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant B], [appellant A] en de Afdeling toe te zenden. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 3 februari 2015 heeft het college een extra tegemoetkoming in planschade toegekend, aan [appellant A] van € 10.000,00, en aan [appellant B] van € 3.000,00, voor beiden te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2009 tot de dag van uitbetaling.
[appellant A] en [appellant B] hebben een zienswijze op dit besluit naar voren gebracht.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat daarin ten onrechte is gesteld dat het college voor het perceel direct ten noordoosten respectievelijk noordwesten van de percelen van [appellant A] en [appellant B] gelegen (hierna: het aangrenzende perceel) ontheffing kon verlenen voor de bouw van een benzinestation met een bouwhoogte van 15 meter en de vestiging van een loonwerkersbedrijf met bijbehorende gebouwen. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 7 februari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigen, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan de SAOZ.
In een advies van 15 december 2014 (hierna: het nadere advies) heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1978" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens het advies heeft de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan tot planologisch nadeel geleid, doordat op het aangrenzende perceel een bouwmaterialenbedrijf mogelijk is gemaakt. Daarmee is het karakter van het gebied in zekere mate gewijzigd en is hinder, van bijvoorbeeld aan- en afvoer met vrachtverkeer, intensiever van aard dan onder het Uitbreidingsplan.
Het college heeft het nadere advies aan zijn besluiten van 3 februari 2015 ten grondslag gelegd. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van deze wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
3. [appellant A] en [appellant B] bestrijden de juistheid van de in het nadere advies opgenomen invulling van de planologische mogelijkheden van het Uitbreidingsplan.
Allereerst voeren zij aan dat het nader advies ten onrechte uitgaat van een veel grotere omvang van het agrarisch bedrijf dan volgens het nadere advies onder het Uitbreidingsplan mogelijk was op het aangrenzende perceel, dan ten tijde van belang gebruikelijk was.
Ten tweede voeren zij aan dat in het nadere advies ten onrechte is vermeld dat het al onder de werking van het Uitbreidingsplan mogelijk was gemaakt om in afwijking daarvan op het aangrenzende perceel steeds voor een periode van vijf jaren materiaal van houten tuinbouwkassen op te slaan. Het besluit waar het nadere advies op doelt, betreft volgens [appellant A] en [appellant B] een ontheffing van de Verordening bescherming landschap en bodem Zuid-Holland, en niet van het Uitbreidingsplan, zodat deze ontheffing niet in de planvergelijking kan worden betrokken.
Ten slotte voeren zij aan dat in het nadere advies ten onrechte is gesteld dat het onder het Uitbreidingsplan mogelijk was om tot 90 meter vanuit de Stompwijkseweg te bouwen en dat die mogelijkheid in het nieuwe bestemmingsplan is wegbestemd.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201104750/1/A2) dient voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
De enkele stelling van [appellant A] en [appellant B] dat een agrarisch bedrijf van de in het nadere advies beschreven omvang ten tijde van belang ongebruikelijk was, wat daarvan ook zij, biedt geen grond voor het oordeel dat een agrarisch bedrijf van die omvang met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk uitgesloten moet worden geacht.
3.2. Voorts geeft het advies, anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, er geen blijk van dat de SAOZ de opslag van materialen van houten tuinbouwkassen in de planvergelijking heeft betrokken. De SAOZ heeft daarover in een reactie op de zienswijze van [appellant A] en [appellant B] bovendien opgemerkt dat de mogelijkheid tot opslag van die materialen slechts volledigheidshalve is genoemd en niet ten grondslag ligt aan de planvergelijking.
3.3. De SAOZ heeft in het nadere advies uiteengezet dat het Uitbreidingsplan slechts voorzag in de mogelijkheid om op de eerste 90 meter van het aangrenzende perceel, gemeten vanuit de Stompwijkseweg, een benzinestation met enige bijbehorende bebouwing van beperkte omvang op te richten. Het aansluitend daarachter gelegen gebied, van 90 meter tot ongeveer 420 meter vanuit de Stompwijkseweg, voorzag volgens het nadere advies in de mogelijkheid een agrarisch bedrijf te vestigen en bijbehorende bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning op te richten. De maximale bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen bedroeg 15 meter en ten aanzien van de omvang was slechts een minimumoppervlakte vastgesteld.
Ten aanzien van het nieuwe bestemmingsplan heeft de SAOZ uiteengezet dat dit op het perceel van [appellant B] en het aangrenzende perceel, tot 120 meter vanuit de Stompwijkseweg, een bouwmaterialenbedrijf en twee bedrijfswoningen heeft toegestaan. In totaal was daar 312 vierkante meter aan bebouwing toegestaan, met een goothoogte van ten hoogste 3 meter en een kap met een dakhelling van 52˚. Het aansluitend daarachter gelegen gebied heeft een agrarische bestemming gekregen die enkel de oprichting van bouwwerken met een hoogte van maximaal 3 meter toelaat.
Uit het voorgaande heeft de SAOZ terecht de conclusie getrokken dat de bouwmogelijkheden op het - vanuit de Stompwijkseweg gezien - voorste deel van het betreffende gebied zijn verruimd, en dat de bouwmogelijkheden van het aansluitend daarachter gelegen deel van het aangrenzende perceel zijn beperkt. De stelling van [appellant A] en [appellant B], dat de SAOZ heeft verondersteld dat het nieuwe bestemmingsplan de bouwmogelijkheden op het voorste deel van het perceel heeft beperkt, mist derhalve feitelijke grondslag.
3.4. Het betoog faalt.
4. Het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 3 februari 2015 is ongegrond.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014 in zaak nr. 13/1951;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 7 februari 2013, kenmerk 774842;
V. verklaart het beroep tegen de besluiten van 3 februari 2015 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.205,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
362-799.