ECLI:NL:RVS:2015:1853

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201408027/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2014, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op de stelling dat de staatssecretaris in de periode van 5 september 1999 tot 3 september 2012 verzuimd heeft om [appellant] ambtshalve een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, terwijl hij volgens de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen recht had op een dergelijke vergunning.

De staatssecretaris had eerder, op 4 april 2013, het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Dit besluit werd door de staatssecretaris in een later besluit van 4 april 2014 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 29 augustus 2014, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 6 mei 2015 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat mr. W. Frouws en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Hofland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris niet onrechtmatig had gehandeld en dat de procedurele eisen voor het verkrijgen van een asielstatus in het nationale recht relevant waren. [appellant] betoogde dat hij van rechtswege rechtmatig verblijf had als verdragsvluchteling, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om ambtshalve een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201408027/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2014 in zaak nr. 14/8678 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2013 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Frouws, advocaat te Zeist, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hofland, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hierna wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. [appellant], die op 10 februari 1995 in Spanje als vluchteling is erkend, stelt Nederland op 29 juni 1996 te zijn binnengekomen. In de periode van 5 september 1997 tot 25 september 2002 heeft hij op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in Nederland verbleven. Op 5 november 2011 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 september 2012 heeft de staatssecretaris [appellant] een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
3. Aan het verzoek om vergoeding van schade is ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris in de periode tussen 5 september 1999 en 3 september 2012 heeft verzuimd om [appellant] op grond van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen van 16 oktober 1980 (hierna: de Overeenkomst) ambtshalve een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een verblijfsvergunning asiel ten tijde van belang slechts op aanvraag kon worden verleend, dat uit de Overeenkomst niet blijkt dat er geen administratieve regels, zoals het indienen van een aanvraag, kunnen worden gesteld en dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat hij, gelet op de artikelen 2 en 5 van de Overeenkomst, sinds 5 september 1999 van rechtswege rechtmatig verblijf als verdragsvluchteling had en dat de in het nationale recht gestelde procedurele eisen aan het verkrijgen van de asielstatus niet relevant zijn.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Overeenkomst wordt de verantwoordelijkheid geacht te zijn overgedragen na een periode van twee jaar van feitelijk en ononderbroken verblijf in de tweede Staat met toestemming van de autoriteiten van deze Staat of eerder, indien de tweede Staat de vluchteling heeft toegestaan om hetzij permanent, hetzij voor een langere tijdsduur dan de geldigheidsduur van het reisdocument, op zijn grondgebied te verblijven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, houdt de verantwoordelijkheid van de eerste Staat om het reisdocument van de vluchteling te verlengen of te vernieuwen met ingang van de datum van overdracht van verantwoordelijkheid op en heeft de tweede Staat de verantwoordelijkheid voor de afgifte van een nieuw reisdocument aan de vluchteling.
4.2. Dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de verantwoordelijkheid voor het afgeven van een reisdocument aan [appellant] wordt geacht op 5 september 1999 van Spanje aan Nederland te zijn overgedragen, betekent niet dat het [appellant] op grond van de artikelen 2 en 5 van de Overeenkomst was toegestaan in Nederland te verblijven. De Overeenkomst strekt tot uitvoering van artikel 28 van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, en deze verdragsbepaling ziet slechts op het verstrekken van een reisdocument aan op het grondgebied van een verdragsluitende staat verblijvende vluchteling.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet tot goedkeuring van de Overeenkomst (Kamerstukken II 1982/83, 17 946, nr. 3, blz. 4 en 5) valt af te leiden dat als de verantwoordelijkheid voor het afgeven van een reisdocument aan een door een andere staat erkende vluchteling eenmaal is overgenomen, hij op grond van het nationale recht als vluchteling in Nederland zal worden toegelaten en hij, zoals artikel 5 van de Overeenkomst verlangt, uit dien hoofde recht heeft op een paspoort voor vluchtelingen en op de met die status verbonden bescherming en rechtspositie. Dat laat echter onverlet dat de staatssecretaris in de hier van belang zijnde periode van 5 september 1999 tot 3 september 2012 in deze situatie niet was gehouden ambtshalve een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Uit de bepalingen van de Overeenkomst valt niet af te leiden dat, in het geval Nederland de verantwoordelijkheid voor het afgeven van een reisdocument aan een door een andere staat als vluchteling erkende vreemdeling eenmaal heeft overgenomen, die vreemdeling van rechtswege een verblijfsrecht als vluchteling in Nederland heeft. De Overeenkomst heeft voorts geen betrekking op de inrichting van de nationale procedure om die vreemdeling dat verblijfsrecht te verlenen. Naar nationaal recht kon de staatssecretaris in het relevante tijdvak louter op aanvraag een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen en was hij niet bevoegd dat ambtshalve te doen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
452.