201401048/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2014 in zaken nrs. 13/23828 en 13/23829 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd schriftelijk inlichtingen gegeven waarop de vreemdelingen desgevraagd hebben gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid van hen kan verwachten dat zij zich onder de bescherming stellen van de Zuid-Koreaanse autoriteiten. Hiertoe voeren zij aan dat uit de door hen overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat in Zuid-Korea spionnen actief zijn uit Noord-Korea waardoor een reëel risico bestaat dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte raken van hun vestiging in Zuid-Korea. Daardoor zullen hun in Noord-Korea verblijvende familieleden problemen ondervinden. Uit de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013, kenmerk DCM/MA-2013/257 (hierna: de brief van 6 november 2013) blijkt volgens de vreemdelingen bovendien dat de aandacht van Noord-Koreaanse spionnen in het bijzonder is gericht op hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen in Zuid-Korea. De staatssecretaris heeft niet ongeloofwaardig geacht dat vreemdeling 1 een in Noord-Korea relatief bekende operazanger is en dat de vreemdelingen daarom behoren tot voormelde categorie personen, aldus de vreemdelingen.
1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404877/1/V2 dient de staatssecretaris bij het beantwoorden van de vraag of in redelijkheid van een Noord-Koreaanse vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten stelt, alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden te betrekken, waaronder de mogelijke gevolgen die vestiging van de vreemdeling in Zuid-Korea kan hebben voor zijn in Noord-Korea achtergebleven familieleden.
1.2. In de besluiten van 16 augustus 2013 en de ingelaste voornemens daartoe, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen voldoen aan de vereisten die in de 'Nationality Act' worden gesteld om van rechtswege bij geboorte de Zuid-Koreaanse nationaliteit te verkrijgen.
Volgens de staatssecretaris voeren de Zuid-Koreaanse autoriteiten bij het vaststellen van de Zuid-Koreaanse nationaliteit verder een veiligheidsonderzoek uit. Naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling om schriftelijk inlichtingen te geven over de gevolgen die de uitkomst van dit veiligheidsonderzoek kan hebben voor de nationaliteit van de vreemdelingen, heeft de staatssecretaris bij brief van 16 december 2014 toegelicht dat deze uitkomst in geen geval tot gevolg kan hebben dat de vreemdelingen hun van rechtswege bij geboorte verkregen Zuid-Koreaanse nationaliteit verliezen. Hiertoe heeft hij in die brief verwezen naar een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 september 2014, kenmerk CAT-8/14.
De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat slechts een geringe kans bestaat dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen raken van de vestiging van de vreemdelingen in Zuid-Korea. Bij dit standpunt heeft hij betrokken dat uit de beschikbare stukken, waaronder de brief van 6 november 2013, weliswaar blijkt dat zich in Zuid-Korea spionnen bevinden uit Noord-Korea, maar dat daaruit niet valt op te maken dat de Noord-Koreaanse autoriteiten bekend zullen raken met elke Noord-Koreaan die zich in Zuid-Korea vestigt. Bij zijn standpunt heeft hij verder van belang geacht dat sinds het vertrek van de vreemdelingen uit Noord-Korea ten tijde van belang vier jaren waren verstreken. Verder heeft de staatssecretaris gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen, waardoor zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege de door hen gestelde gebeurtenissen in Noord-Korea in de negatieve belangstelling van de Noord-Koreaanse autoriteiten zijn komen te staan.
1.3. De vreemdelingen hebben bij brief van 3 maart 2015 te kennen gegeven geen behoefte te hebben om inhoudelijk te reageren op de in de brief van 16 december 2014 gegeven nadere toelichting op de besluiten van 16 augustus 2013
Ter toelichting op hun betoog dat een reëel risico bestaat dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte raken van hun vestiging in Zuid-Korea hebben de vreemdelingen in hun hogerberoepschrift verwezen naar een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 30 januari 2014 met bijlagen.
1.4. Uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat de Noord-Koreaanse autoriteiten bijhouden welke Noord-Koreanen het land hebben verlaten. Dit staat echter niet zonder meer in de weg aan het tegenwerpen van het beschermingsalternatief in Zuid-Korea. Voor beantwoording van de vraag of dit alternatief kan worden tegengeworpen is immers niet van belang welke gevolgen zijn verbonden aan het verlaten van Noord-Korea, maar uitsluitend welke gevolgen zijn verbonden aan vestiging in Zuid-Korea.
1.5. Uit de door partijen overgelegde stukken kan weliswaar worden opgemaakt dat in Zuid-Korea Noord-Koreaanse spionnen actief zijn, maar daaruit kan, mede gelet op het aantal inwoners van Zuid-Korea, niet worden opgemaakt dat het gaat om aantallen die op zichzelf duiden op een reëel risico op ontdekking van iedere uit Noord-Korea afkomstige vreemdeling die zich in Zuid-Korea vestigt.
De rechtbank heeft verder onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdelingen waarom zij Noord-Korea hebben verlaten positieve overtuigingskracht missen en daarom ongeloofwaardig zijn. Dit neemt echter niet weg dat de staatssecretaris niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig heeft geacht dat vreemdeling 1 een relatief bekende operazanger is en dat de vreemdelingen daarom behoren tot de categorie hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen, bedoeld in de brief van 6 november 2013. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de staatssecretaris deze gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig heeft geacht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201007322/1/V3. Uit de brief van 6 november 2013 - die de staatssecretaris onder meer blijkens zijn hiervoor onder 1.2. weergegeven standpunt zelf als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van de risico's van in Noord-Korea achtergebleven familieleden - volgt dat de aandacht van Noord-Koreaanse spionnen in het bijzonder is gericht op deze categorie personen in Zuid-Korea en dat familieleden van deze categorie personen ernstige gevolgen kunnen ondervinden ingeval de desbetreffende persoon in Zuid-Korea wordt ontdekt. Onder deze omstandigheden had de staatssecretaris deugdelijk moeten motiveren waarom de vreemdelingen, ondanks de bijzondere aandacht van Noord-Koreaanse spionnen voor deze categorie personen, geen reëel en voorzienbaar risico op ontdekking lopen indien zij zich in Zuid-Korea vestigen. Met hetgeen hiervoor onder 1.2. is weergegeven heeft de staatssecretaris dit niet gedaan. Dat ten tijde van belang vier jaren waren verstreken sinds het vertrek van de vreemdelingen uit Noord-Korea is in dit verband onvoldoende, nu de vreemdelingen gedurende deze periode niet in Zuid-Korea hebben verbleven.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ondeugdelijk gemotiveerd dat in redelijkheid van de vreemdelingen kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stellen van de Zuid-Koreaanse autoriteiten.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 16 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2014 in zaken nrs. 13/23828 en 13/23829;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 augustus 2013, V-nummers [v-nummer 1] en [v-nummer 2];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015
572/284-753.