ECLI:NL:RVS:2015:1845

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
201305834/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling afkomstig uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 24 mei 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank had in haar uitspraak van 25 juni 2013 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling inzichtelijk had gemaakt hoe hij bij terugkeer naar Afghanistan zijn geloofsovertuiging zou belijden. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die zijn aanvraag zouden kunnen ondersteunen. De rechtbank had volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de geloofsovertuiging van de vreemdeling ongeloofwaardig was, en dat dit ook gold voor zijn activiteiten in Afghanistan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De vreemdeling had eerder aanvragen om asiel ingediend die waren afgewezen, en de rechtbank had terecht beoordeeld of er bijzondere feiten of omstandigheden waren die een schending van het refoulementverbod zouden kunnen opleveren. De Raad van State concludeerde dat de grieven van de staatssecretaris slagen en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 mei 2013 werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

201305834/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2013 in zaken nrs. 13/13634 en 13/13635 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, in het kader van de beoordeling van de vraag of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int, hierna: het arrest Bahaddar), ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij bij terugkeer naar Afghanistan uiting zal geven aan zijn geloofsovertuiging. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling in Nederland ontplooide activiteiten naar hij stelt zijn ingegeven door zijn geloofsovertuiging, maar dat, nu die geloofsovertuiging niet geloofwaardig is, evenmin geloofwaardig is dat hij die activiteiten in Afghanistan zal voortzetten.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, dan wel uit het door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, de bestuursrechter steeds moet beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
1.2. De vreemdeling heeft eerder aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, die bij besluiten van 10 november 2009, 17 september 2010, 15 augustus 2011 en 6 juli 2012 zijn afgewezen. Die besluiten zijn van gelijke strekking als dat van 24 mei 2013, zodat op het tegen laatstvermeld besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, en dat zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
1.4. De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan en stelt zich te hebben bekeerd tot het christendom. Gelet op hetgeen algemeen bekend is over het risico dat bekeerlingen in Afghanistan ook volgens de staatssecretaris lopen (uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2014 in zaak nr. 201310780/1/V2) heeft de rechtbank terecht bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en dus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden als voormeld voordoen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014 in zaak nr. 201310204/1/V2).
1.5. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden als vorenbedoeld zich niet voordoen, nu de door de vreemdeling gestelde geloofsovertuiging ongeloofwaardig is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen, nu de vreemdeling zich in de onderhavige procedure nog immer in oppervlakkige en algemene bewoordingen heeft uitgelaten over het christendom en hij met de door hem in Nederland ontplooide activiteiten niet alsnog zijn innerlijke overtuiging aannemelijk heeft gemaakt.
1.6. Nu de bekering ongeloofwaardig is, heeft de rechtbank in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de wijze waarop hij na terugkeer naar Afghanistan zijn geloof stelt te zullen belijden, ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van Bahaddar. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015 in zaak nr. 201403860/1/V2.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 mei 2013 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, van 25 juni 2013 in zaak nr. 13/13634;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Ferment, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ferment
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
657.