ECLI:NL:RVS:2015:1840

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
201404239/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd afgewezen bij besluit van 2 augustus 2013. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 10 december 2013. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 24 april 2014 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.R. Hüpscher, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris voerde in zijn verweerschrift aan dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, omdat hij alleen als gezinslid van de hoofdpersoon in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De Raad van State oordeelde echter dat het hoger beroep van de vreemdeling zich ook richt tegen het oordeel van de rechtbank over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De Raad van State concludeerde dat de argumenten in het hogerberoepschrift niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak konden leiden, omdat deze geen vragen opriepen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoording behoefden. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404239/1/V1.
Datum uitspraak: 2 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 april 2014 in zaak nr. 13/31428 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het betoog van de staatssecretaris in het verweerschrift dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, nu geen hoger beroep is ingesteld voor de hoofdpersoon in de zin van de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling) en hij alleen als gezinslid van de hoofdpersoon in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling, faalt reeds omdat het hoger beroep van de vreemdeling zich tevens richt tegen het oordeel van de rechtbank over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015
760.