201408610/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 september 2014 in zaken nrs. 13/7312 en 14/334 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebouw op het perceel [locatie], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2013 vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking van 24 oktober 2013, het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.J. Braspenning-Hereijgers, B. de Groot en A.J.A. Nicia, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet is aan te merken als overtreder van het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Vaststelling van overgangsrecht en wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wabo (hierna: de Invoeringswet Wabo) (kamerstukken II, 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 43) in samenhang gelezen met de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Vierde tranche van de Awb) (kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 80-81) stelt zij zich op het standpunt dat zij niet valt aan te merken als eigenaar of bouwer, of de rechtsopvolger van de eigenaar of bouwer. Het enkele feit dat zij mede-eigenaar is van de grond van de camping of bestuurder van de camping waarop het gebouw zich bevindt maakt dat niet anders, aldus [appellante]. Zij wijst daartoe op de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201311208/1/A1 en van 23 juni 2010 in zaak nr. 200905445/1/H1. Volgens [appellante] had het college [persoon] moeten aanmerken als overtreder, nu zij eigenaar is van het betreffende bouwwerk. Bovendien kan het college haar niet dwingen tot iets waar zij feitelijk en juridisch niet toe in staat is, aldus [appellante].
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Afdeling in een eerdere uitspraak van 31 januari 2012 in zaak nrs. 201111153/1/A1 en 201111153/2/A1 in een soortgelijke zaak al heeft overwogen dat [appellante] als overtreder van het verbod om een zonder vergunning gebouwd bouwwerk in stand te laten, kan worden aangemerkt. In die zaak was [appellante] weliswaar aangeschreven wegens overtreding van het verbod in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, maar, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201204259/1/A1, beoogt artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, geen ander toepassingsbereik dan artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, hetgeen door [appellante] ook is erkend. In de uitspraak van 31 januari 2012 is overwogen dat [appellante] mede-eigenaar is van het perceel en daarnaast enig aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf 1], die enig aandeelhouder van [bedrijf 2] is. [bedrijf 2] exploiteert de camping. [appellante] heeft niet bestreden dat zij de zeggenschap heeft over de exploitatie van de camping en in de contacten met de gemeente als de vertegenwoordiger ervan is opgetreden. Uit die uitspraak volgt dat [appellante] het feitelijk en juridisch in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen. Nu [appellante] dit niet heeft gedaan wordt in de uitspraak van 31 januari 2012 geoordeeld dat zij een bouwwerk zonder een door het college verleende bouwvergunning in stand laat.
Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. Door [appellante] is niet aangevoerd waarin de onderhavige zaak verschilt van die in de uitspraak van 31 januari 2012. Wat er van zij of zij wel of geen toestemming heeft verleend voor de oprichting van het gebouw, [appellante] laat ook in dit geval het gebouw op het perceel zonder omgevingsvergunning in stand. Het beroep van [appellante] op de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo biedt geen grond voor het oordeel dat [appellante] niet als overtreder van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo kan worden aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201211758/1/A1), zijn in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd de bepaling uitsluitend op de rechtsopvolger van toepassing te laten zijn (kamerstukken II, 2008/09, 31 953, nr.3, blz. 43). In de bewoordingen van de bepaling zijn aanwijzingen in die zin evenmin te vinden. Dat [appellante] naar gesteld het niet in haar macht heeft om, civielrechtelijk gezien, de overtreding te beëindigen is niet komen vast te staan. Een beroep op de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2014 en 23 juni 2010 kan haar evenmin baten, nu die uitspraken niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. Het overigens door [appellante] aangevoerde is geen reden anders te oordelen. Of het college [persoon] als overtreder had moeten aanmerken, is, wat daar ook van zij, in deze procedure niet aan de orde.
Het betoog faalt.
3. Ter zitting heeft [appellante] haar hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat, ingetrokken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
374-776.