201407727/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 augustus 2014 in zaak nr. 14/1368 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod naast de uitrit bij haar woning op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna onderscheidenlijk: de woning en het perceel) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2013 herroepen en geweigerd om voormeld verkeersbesluit te nemen.
Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2015.
Overwegingen
1. [appellante] bewoont de woning samen met haar ouders. Op 18 oktober 2010 heeft zij het college verzocht om een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod door plaatsing van een gele doorgetrokken streep van 1 m vanaf de uitrit bij de woning. Bij besluit van 10 december 2010 heeft het college geweigerd om dat verkeersbesluit te nemen. Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen de weigering voormeld verkeersbesluit te nemen gegrond verklaard, de aanvraag van [appellante] daartoe alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201206813/1/A3 in rechte onaantastbaar geworden.
Aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 16 december 2013 ligt een aanvraag van [appellante] van 9 november 2013 ten grondslag waarin zij heeft verzocht een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod door de plaatsing van een onderbroken gele streep vanaf de uitrit bij de woning.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, aanhef en onder VI, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer moet de plaatsing van gele onderbroken strepen geschieden krachtens een verkeersbesluit.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de hoorplicht in de bezwaarprocedure niet is geschonden, heeft miskend dat zij tijdens de hoorzitting alleen in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het standpunt van het college dat de aanvraag een herhaalde aanvraag was en niet de gelegenheid heeft gekregen om haar aanvraag nader toe te lichten. Voorts stelt [appellante] dat zij ten onrechte niet is gehoord door de commissie voor de bezwaarschriften.
3.1. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de hoorplicht ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geschonden. De rechtbank heeft daarbij de door het college ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting mogen betrekken dat [appellante] in de gelegenheid is gesteld inhoudelijke argumenten naar voren te brengen over de door haar gestelde noodzaak tot het nemen van het gevraagde verkeersbesluit, maar dat haar wel herhaaldelijk is voorgehouden dat het college eerst dient te beoordelen of sprake is van een herhaalde aanvraag. Voorts heeft de rechtbank, gelet op de inhoud van het besluit van 24 maart 2014, terecht geen aanleiding gezien om aan deze uitleg te twijfelen. Daarbij is van belang dat uit de aantekeningen van de hoorzitting, waarnaar het college in dit verband heeft verwezen, volgt dat de inhoudelijke argumenten van [appellante] tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest. Het standpunt van [appellante] dat de rechtbank vooringenomen is, nu zij voormelde uitleg niet in twijfel heeft getrokken, wordt dan ook niet gevolgd. Voorts is [appellante] terecht niet gehoord door de commissie voor de bezwaarschriften, nu uit artikel 2, tweede lid, van de Verordening commissie bezwaarschriften gemeente Eindhoven 2006 en de daarbij behorende bijlage volgt dat deze commissie niet bevoegd is ten aanzien van bezwaarschriften tegen verkeersbesluiten.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om het onderhavige verkeersbesluit te nemen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar belang, dat haar ouders op veilige wijze voor de deur in en uit een taxibus kunnen stappen, onvoldoende zwaarwegend is om ter plekke een parkeerverbod in te stellen. Volgens [appellante] is er geen alternatieve oplossing voor het vervoer van haar ouders per taxibus, ondanks dat zij daarbij problemen ondervinden bij het in- en uitstappen.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ook onvoldoende waarde heeft gehecht aan haar belang bij het veilig gebruik van haar uitrit. In dit verband voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van de juistheid van het verkeersadvies, dat in het kader van de voorgaande aanvraag is uitgebracht, mocht uitgaan. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college in het besluit op bezwaar er ten onrechte van is uitgegaan dat de breedte van de gecombineerde uitrit met haar buren 5,6 m is, nu in het besluit van 10 december 2010 op haar voorgaande aanvraag een breedte van 5,3 m is genoemd en die breedte te smal is voor het veilig gebruik van de uitrit, aldus [appellante]. Verder heeft de rechtbank volgens haar miskend dat de normen die het college bij zijn besluit op bezwaar heeft betrokken, anders dan gesteld door het college, niet afkomstig zijn van Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: het CROW), maar NEN-Normen zijn, die niet gelden voor uitritten, maar voor parkeergarages en parkeerterreinen.
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 terecht overwogen dat het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe komt bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van verkeer'. Het is aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een verkeersbesluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De bestuursrechter moet zich bij de beoordeling van een verkeersbesluit terughoudend opstellen en toetsen of het verkeersbesluit niet in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Voorts is in deze uitspraak, die ziet op de voorgaande aanvraag van [appellante], overwogen dat volgens het college voor een haakse parkeerplaats met een breedte van 2,5 m een rijbaanbreedte van 5,4 m nodig is om een parkeermanoeuvre te kunnen maken, de betreffende straat en de gecombineerde uitrit onderscheidenlijk 7 m en 5,6 m breed zijn en dat, ook wanneer een voertuig direct naast de uitritblokken staat geparkeerd, er naar objectieve normen voldoende manoeuvreerruimte aanwezig is om de uitrit op een veilige manier te kunnen verlaten. Naar het oordeel van de Afdeling in die uitspraak heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ter plaatse een parkeerverbod, inhoudende het aanbrengen van een doorgetrokken gele streep, in te stellen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het college het belang bij het voor de deur kunnen in- en uitstappen van de ouders van [appellante] in redelijkheid niet dusdanig zwaarwegend heeft behoeven te achten dat om die reden de aanvraag niet kon worden afgewezen en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen alternatieven zijn die aan dit belang tegemoet komen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om in de onderhavige zaak anders te oordelen over het belang van een veilige instapmogelijkheid voor de ouders van [appellante]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ouders van [appellante] met de krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning toegekende vervoersvoorziening voor vervoer per taxibus onder begeleiding kunnen in- en uitstappen en dat er in de bus een kruk aanwezig is om dat te vergemakkelijken. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen alternatieven zijn om aan het belang van haar ouders bij het voor de deur kunnen in- en uitstappen tegemoet te komen. Dat, als gesteld door [appellante], aan de voorwaarden voor het aanleggen van een gehandicaptenparkeerplaats niet wordt voldaan, is daarvoor onvoldoende.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich op het standpunt had behoren te stellen dat de breedte van de uitrit het veilig gebruik daarvan belemmert. Niet is gebleken dat het college van onjuiste feiten is uitgegaan of onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Dat, als gesteld, het college aanvankelijk ten onrechte heeft verklaard dat de situatie ter plekke is beoordeeld, kan [appellante], wat daarvan zij, niet baten, nu die situatie in het kader van de voorgaande aanvraag van 18 oktober 2010 is beoordeeld en niet is gebleken dat deze nadien is gewijzigd. Het college heeft aan het besluit van 24 maart 2014 opnieuw ten grondslag gelegd dat, gelet op de breedte van de betreffende straat, voor een haakse parkeerplaats een breedte van 2,5 m nodig is. Hieruit volgt dat een breedte van een gecombineerde uitrit van 5 m reeds toereikend moet worden geacht. Voorts heeft het college in redelijkheid de richtlijnen van het CROW die zien op het maken van een draaimanoeuvre bij het gebruik van parkeergarages en parkeerterreinen, op analoge wijze kunnen toepassen bij de beoordeling van de benodigde manoeuvreerruimte bij het gebruik van de uitrit van [appellante], nu daarvoor specifieke normen ontbreken. Deze analoge toepassing wordt niet onredelijk geacht. De stelling van [appellante] dat uit de bouwtekening van de woning volgt dat haar uitrit 3,3 m breed moet zijn, wordt niet gevolgd. Het college heeft terecht gesteld dat uit de bouwtekening volgt dat de carport bij de woning 3,3 m breed is en derhalve geen norm bevat voor de breedte van de uitrit. Dat volgens [appellante] een medewerker van SPARK-parkeren voor een parkeerplaats een breedte van 2,75 m adviseert, kan niet leiden tot het daarmee door [appellante] beoogde doel, reeds omdat volgens voormelde medewerker de breedte van 2,75 m geldt voor een rijbaan. Voor de door [appellante] voorgestane inschakeling van een onafhankelijke verkeerskundige ter beoordeling van de veiligheid van het gebruik van de uitrit bestaat, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellante] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
374-757.