201407022/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juli 2014 in zaken nrs. 14/294, 14/2393, 14/2394 en 14/2395 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van de begane grond van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het college het door onder meer [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 18 september 2012 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften verbonden.
Bij uitspraak van 4 juli 2014, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2015, waar [appellant] en anderen en het college, vertegenwoordigd door M. Akkersdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, gehoord.
Overwegingen
1. De woning op het perceel, die is ontworpen door de Utrechtse architect Mart van Schijndel (hierna: het Van Schijndelhuis), is in 2000 aangewezen als gemeentelijk monument. [vergunninghouder] is eigenaar van het Van Schijndelhuis, alsmede voorzitter van de Stichting Mart van Schijndel. Het Van Schijndelhuis is gelegen aan een binnenterrein, achter een gedeelde voorgevel aan het Pieterskerkhof. De glazen toegangspoort in deze voorgevel ontsluit een opgang naar de appartementen gelegen op de eerste, tweede en derde verdieping, die worden bewoond door [appellant] en anderen. Er is tevens een appartement op de begane grond. De appartementen zijn ook ontworpen door Van Schijndel. Achter de toegangspoort is voorts een onderdoorgang met een ontsluiting naar het Van Schijndelhuis. Het eerste deel van deze doorgang is in gezamenlijk eigendom van de eigenaren van de appartementen. Er rust een recht van overpad op voor [vergunninghouder].
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen in de vorm van woningen en bijzondere woonvoorzieningen al dan niet in combinatie met een aan huis gebonden beroep of bedrijf.
3. Vast staat dat de begane grond van het Van Schijndelhuis wordt gebruikt voor culturele activiteiten en dat dat gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Om het gebruik mogelijk te maken, heeft het college daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) een omgevingsvergunning verleend.
4. De verleende omgevingsvergunning ziet op het gebruik van de begane grond van het Van Schijndelhuis voor de volgende activiteiten:
- maximaal 30 vergaderingen per jaar tot 14 personen;
- maximaal 20 rondleidingen per jaar overdag aan groepen van maximaal 10 personen;
- maximaal 20 kleinschalige culturele activiteiten voor maximaal 45 personen tot maximaal 23:00 uur ’s avonds.
Het college heeft aan de omgevingsvergunning de voorschriften verbonden dat de omgevingsvergunning alleen mag worden gebruikt door degene die in de gemeentelijke basisadministratie als hoofdbewoner van het pand staat ingeschreven, alsmede dat bij de activiteiten de hoofdbewoner, dan wel een door deze aangewezen vervanger, aanwezig is die de bezoekers van en naar de toegangspoort begeleidt.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 april 2013 in strijd is met de rechtszekerheid, nu de culturele activiteiten, die volgens dat besluit in afwijking van het bestemmingsplan zijn toegestaan, te ruim zijn geformuleerd.
Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank, door te overwegen dat voor hetgeen als cultureel kan worden beschouwd houvast kan worden gevonden in het algemeen spraakgebruik, miskend dat het algemeen spraakgebruik geen houvast biedt, nu het begrip cultuur geen begrenzing kent.
5.1. De rechtbank heeft terecht het besluit van 18 april 2013, waarbij het besluit van 18 september 2012 onder aanvulling van de motivering daarvan is gehandhaafd, niet in strijd met de rechtszekerheid geacht. Dat de rechtbank volgens [appellant] en anderen niet heeft onderkend dat het algemeen spraakgebruik geen houvast biedt voor hetgeen onder cultuur moet worden verstaan, vormt, wat daarvan zij, geen grond voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vergunde activiteiten, zoals hiervoor onder 4 weergegeven, voldoende concreet zijn omschreven en dat de omstandigheid, dat de kleinschalige culturele activiteiten in de omgevingsvergunning niet nader zijn geconcretiseerd, niet maakt dat om die reden onvoldoende onzekerheid bestaat over de door het college toegestane activiteiten. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat uit het besluit van 18 april 2013 volgt dat de omgevingsvergunning voor culturele activiteiten ziet op het aangevraagde gebruik en dat uit de bij het besluit van 18 september 2012 behorende toelichting op de aanvraag blijkt dat het gaat om bijeenkomsten gerelateerd aan architectuur, kunst en design, waarbij voorbeelden zijn gegeven als een huiskamerconcert, lezing of film. Verder zijn alle activiteiten gericht op het beheren, verspreiden en in stand houden van het gedachtengoed van Mart Van Schijndel, zoals [vergunninghouder] ter zitting heeft toegelicht.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat, nu het Van Schijndelhuis wordt gebruikt als museum, ten onrechte geen bestemmingsplanprocedure is gevolgd om het perceel een museale bestemming te geven.
6.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen. In artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo is voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid om in de in artikel 4 van Bijlage II van het Bor genoemde gevallen medewerking te verlenen aan een project dat afwijkt van het bestemmingsplan. Het stond het college derhalve vrij om van die bevoegdheid gebruik te maken. Dat [vergunninghouder] volgens [appellant] en anderen niet woont in het Van Schijndelhuis, maakt, wat daarvan zij, niet dat het college gehouden was de op het perceel rustende woonbestemming te herzien. Voorts bestaat voor de stelling van [appellant] en anderen dat herziening van het bestemmingsplan een voorwaarde is voor vergoeding van planschade geen grond. In artikel 6.1, tweede lid, van de Wro wordt een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, zoals hier aan de orde, genoemd als oorzaak van schade, die het college noopt om in geval wordt voldaan aan de daarvoor gestelde wettelijke vereisten een tegemoetkoming in de schade toe te kennen. Dat, als gesteld ter zitting, het college [appellant] en anderen in strijd met gemaakte afspraken niet van te voren persoonlijk heeft geïnformeerd over zijn voornemen de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, kan, wat daarvan zij, hen niet baten. [appellant] en anderen zijn tijdig tegen het besluit tot omgevingsvergunningverlening opgekomen en hebben derhalve hun bedenkingen tegen dat besluit naar voren kunnen brengen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het met de omgevingsvergunning toegestane gebruik voor hen overlast en gevoelens van onveiligheid teweeg brengt in het bijzonder als de buitenruimte bij het Van Schijndelhuis wordt gebruikt en de toegangspoort open blijft staan. Voorts heeft de rechtbank volgens hen, door te overwegen dat effectief toezicht op het gebruik van het Van Schijndelhuis mogelijk is, niet onderkend dat gemeentelijke toezichthouders niet bevoegd zijn om zonder toestemming van [vergunninghouder] het Van Schijndelhuis binnen te treden en dat zij vanaf de openbare weg geen toezicht kunnen houden op het gebruik van het Van Schijndelhuis. Verder voeren zij aan dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet voldoende zijn om te controleren en te handhaven. Volgens hen zijn daaraan ten onrechte niet de voorschriften verbonden dat [vergunninghouder] vooraf aan het college informatie verstrekt over de aard en het tijdstip van de te organiseren culturele activiteiten en dat zij toestemming verleent voor de aanwezigheid van gemeentelijke toezichthouders tijdens die activiteiten.
7.1. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft daarbij terecht in navolging van het college in aanmerking genomen dat het toegestane gebruik ziet op in frequentie begrensde, kleinschalige culturele activiteiten, die enerzijds ondergeschikt blijven aan de woonbestemming van het Van Schijndelhuis en anderzijds bijdragen aan het culturele aanbod in de stad Utrecht. Voorts heeft de rechtbank terecht in navolging van het college in aanmerking genomen dat op het perceel een beroep of bedrijf aan huis is toegestaan en het perceel ligt in een gebied met wisselende bestemmingen, waaronder gemengde bestemmingen en maatschappelijke bestemmingen met bijbehorende ruimtelijke effecten. Verder wordt in aanmerking genomen dat de omgevingsvergunning niet ziet op het gebruik van de buitenruimte, zoals het college ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, en dat om te voorkomen dat de toegangspoort open blijft staan aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat de hoofdbewoner of een door deze aangewezen vervanger de bezoekers van en naar de toegangspoort begeleidt.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat effectief toezicht mogelijk is. Dat gemeentelijke toezichthouders zonder toestemming van [vergunninghouder] het Van Schijndelhuis niet binnen mogen treden, vormt geen grond voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat naast het controleren vanaf bijvoorbeeld de openbare weg of de omliggende panden er ook andere controlemogelijkheden zijn, bijvoorbeeld het controleren van publicaties, waarin activiteiten in het Van Schijndelhuis worden aangekondigd, of, in geval van een klacht, door informatie te vragen van de klager. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] met de bewoonster van het appartement op de begane grond de afspraak heeft gemaakt dat zij van te voren aankondigt wanneer er welke activiteiten plaatsvinden en dat zij bereid is die afspraak ook met [appellant] en anderen te maken. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning niet had mogen verlenen zonder de daaraan door [appellant] en anderen verlangde voorwaarden te verbinden.
Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen voorts dat het college bij het nemen van het besluit van 18 september 2012, zoals gehandhaafd bij besluit van 18 april 2013, vooringenomen was. Daartoe voeren zij aan dat uit de door hen in de beroepsprocedure toegestuurde stukken volgt dat de burgemeester van Utrecht destijds deel uitmaakte van de commissie van aanbevelingen met betrekking tot het gebruik van het Van Schijndelhuis en dat de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het hoe dan ook bereid is planologische medewerking te verlenen aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
8.1. In de aangevoerde omstandigheden worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college vooringenomen was en bij zijn besluitvorming geen dan wel niet serieus rekening heeft gehouden met de door [appellant] en anderen gestelde nadelige ruimtelijke effecten van de in geding zijnde vorm van gebruik van het Van Schijndelhuis.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
374-757.