201408768/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 september 2014 in zaak nr. 14/1268 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c is, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, tweede lid, aanhef en onder c, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, vierde lid, komen de kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, komen de kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid voor rekening van de betrokken rijbewijshouder in de in artikel 23, derde lid, onder a, bedoelde gevallen, voor zover het de gevallen betreft bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel III, Andere drogerende stoffen.
2. Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Aan dat besluit heeft het CBR een mededeling van 2 juli 2013 van de politie, regio Limburg-Zuid ten grondslag gelegd als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Samengevat weergegeven is in de mededeling vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Het vermoeden is gebaseerd op het feit dat [appellant] als beginnend bestuurder een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, anders dan alcohol, en dat hij heeft verklaard vier à vijf joints per dag te roken.
Vast staat dat [appellant] de aan het onderzoek naar de geschiktheid verbonden kosten niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft voldaan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Volgens hem is het niet aan hem te wijten dat hij de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid niet tijdig heeft voldaan. Hiertoe voert hij aan dat hij de brieven van 1 oktober 2013 waarnaar het CBR in het besluit van 22 oktober 2013 verwijst en waarin het hem eraan herinnert dat hij de kosten van het onderzoek vóór 14 oktober 2013 dient te betalen, niet heeft ontvangen, en dat hij het besluit van 22 oktober 2013 niet eerder heeft ontvangen dan bij brief van 21 november 2013. Dat de herinneringsbrieven, en aanvankelijk ook het besluit van 22 oktober 2013, naar zijn oude adres zijn verzonden, dient volgens [appellant] niet voor zijn rekening en risico te komen, aangezien hij zijn nieuwe adres telefonisch aan het CBR heeft doorgegeven. Tevens voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het besluit van 5 augustus 2013. Naar hij stelt kon van hem niet worden verlangd dat hij tot betaling zou overgaan, omdat bij dat besluit geen factuur was gevoegd.
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR [appellant] er in het besluit van 5 augustus 2013 en de daarbij behorende begeleidende brief, reeds op heeft gewezen dat hij de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid binnen tien weken diende te voldoen, en dat het niet tijdig voldoen van deze kosten voor het CBR reden is om het rijbewijs ongeldig te verklaren. Daarbij is van belang dat de factuurbedragen en de betalingstermijn van tien weken in de overwegingen van het besluit en in de begeleidende brief zijn vermeld, en dat in de begeleidende brief tevens is vermeld dat de betalingen vóór 14 oktober 2013 door het CBR moeten zijn ontvangen. De rechtbank is verder terecht tot de conclusie gekomen dat uit het feit dat [appellant] bij brief van 16 augustus 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 augustus 2013, blijkt dat hij dat besluit met de begeleidende brief heeft ontvangen, en dat hij daarom bekend was met de verplichting om de kosten voor het onderzoek tijdig te voldoen en met de consequenties die het CBR heeft verbonden aan het niet tijdig voldoen aan die verplichting. Voorts maken twee facturen, een voor de kosten van het opleggen van het onderzoek, en een voor de kosten van de uitvoering van het onderzoek, onderdeel uit van het besluit van 5 augustus 2013 zoals dat in het dossier is opgenomen, en vormden deze facturen, naar ter zitting is bevestigd, tevens pagina ’10 van 11’ onderscheidenlijk ’11 van 11’ van het per fax bij het CBR ingediende bezwaarschrift van 16 augustus 2013, waarbij [appellant] het besluit van 5 augustus 2013 en de begeleidende brief heeft meegezonden. Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [appellant] over de facturen feitelijk onjuist is.
Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de geschiktheid heeft verleend als bedoeld in de van toepassing zijnde regelgeving, zodat het CBR zijn rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard. Hetgeen [appellant] voor het overige betoogt, kan aan dat oordeel niet afdoen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
407-619.