ECLI:NL:RVS:2015:1794

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
201406982/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwang en kostenbeschikkingen met betrekking tot bestemmingsplan in Vierakker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juli 2014. De zaak betreft besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst, die op 16 augustus 2012 bestuursdwang hebben opgelegd aan [appellant A], [appellant B] en [handelsonderneming] om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een perceel in Vierakker te beëindigen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar hun bezwaren zijn in eerdere uitspraken niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft op 10 juli 2014 het beroep van [appellant A] tegen een besluit van 17 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellant B] ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben beide appellanten hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 maart 2015 behandeld. De Afdeling heeft geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbenden zijn bij de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op elkaars beroepen. Het hoger beroep van beide appellanten is niet-ontvankelijk verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406982/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Vierakker, gemeente Bronckhorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juli 2014 in zaak nr. 14/763 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 16 augustus 2012, verzonden op 29 augustus 2012, heeft het college [appellant A], alsmede [appellant B] en [handelsonderneming], onder oplegging van bestuursdwang gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie] te Vierakker (hierna: het perceel) voor 1 oktober 2012 te beëindigen en beëindigd te houden.
Op 5 november 2012 heeft het college bestuursdwang toegepast.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college medegedeeld dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, € 9.787,75 voor het wegslepen van auto’s en het afgraven en afvoeren van een verharding en € 200,00 per maand voor de opslag van auto’s, voor rekening van [handelsonderneming] en [appellant B] komen.
Bij besluit van 28 november 2012, verzonden op 4 december 2012, heeft het college het door [appellant A] gemaakte bezwaar tegen het tot hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant A] tegen het besluit van 28 november 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van [appellant A] tegen het aan hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Voorts heeft de voorzieningenrechter het door [appellant B] tegen het besluit van 28 november 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2014 in zaak nr. 201308929/1/A1 heeft de Afdeling het door [appellant B] ingestelde hoger beroep tegen voormelde uitspraak van 13 augustus 2013, voor zover daarbij op het bezwaar van [appellant A] tegen het besluit van 16 augustus 2012 is beslist, niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft de Afdeling het door [appellant A] ingestelde hoger beroep tegen voormelde uitspraak, voor zover daarbij op het beroep van [appellant B] tegen het besluit van 28 november 2012 is beslist, niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft de Afdeling voormelde uitspraak bevestigd, voor zover de hoger beroepen ontvankelijk zijn.
Bij besluit van 17 december 2013, verzonden op 19 december 2013, heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant B] gemaakte bezwaar tegen het tot hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft het college, voor zover hier van belang, besloten om de door [appellant B] gemaakte bezwaren tegen de kostenbeschikkingen van 16 mei 2013, 18 juni 2013, 1 juli 2013 en 1 augustus 2013 kennelijk ongegrond te verklaren.
Bij uitspraak van 10 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] tegen het besluit van 17 december 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant B] tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. P. ter Horst, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Met voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 staat de beslissing van de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak van 13 augustus 2013 om het bezwaar van [appellant A] tegen het aan hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 ongegrond te verklaren, in rechte vast. Het onderhavige geschil ziet op het in beroep bestreden aan [appellant B] gerichte besluit van 17 december 2013.
2. Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank.
3. [appellant A] is bij de aangevallen uitspraak geen belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, voor zover daarbij het beroep van [appellant B] ongegrond is verklaard. Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant A], voor zover tegen die beslissing van de rechtbank gericht, wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard.
[appellant B] is bij de aangevallen uitspraak geen belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, voor zover daarbij het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 17 december 2013 niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant B], voor zover tegen die beslissing van de rechtbank gericht, wordt derhalve eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
4. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 17 december 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat dat besluit is gericht aan [appellant B]. Daartoe voert hij aan dat het college hem als eigenaar van dat perceel heeft aangemerkt, gelet op de aan hem gerichte brief van 17 juli 2012, waarin het college heeft aangekondigd hem een last onder bestuursdwang op te zullen leggen wegens het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Tegen die vooraankondiging heeft hij een zienswijze ingediend, waarna het college het aan hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 tot oplegging van een last onder bestuursdwang heeft genomen, aldus [appellant A]. Dat hij tegen dat besluit tijdig bezwaar heeft ingediend, brengt volgens hem mee dat hij belanghebbende is bij het besluit van 17 december 2013.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant A] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 8:1 van de Awb bij het besluit van 17 december 2013, nu daarbij niet zijn bezwaar maar het bezwaar van [appellant B] tegen het aan [appellant B] en [handelsonderneming] gerichte besluit van 16 augustus 2012 niet-ontvankelijk is verklaard. Dat het college hem op 17 juli 2012 voormelde vooraankondiging heeft verzonden, maakt dat niet anders. [appellant A] heeft tegen het in vervolg op die vooraankondiging aan hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 tot oplegging van een last onder bestuursdwang kunnen opkomen en heeft dat ook gedaan. Dat dit niet tot het door hem gewenste resultaat heeft geleid, doet daaraan niet af.
Het betoog faalt.
6. [appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn bezwaarschrift tegen het aan hem gerichte besluit van 16 augustus 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens niet tijdige indiening daarvan. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verklaring van mr. P. ter Horst ter zitting van de rechtbank dat Ter Horst voorafgaand aan het bezwaarschrift van 14 december 2012 al eind september 2012 namens [appellant B] een bezwaarschrift heeft ingediend tegen voormeld besluit. In dat verband verwijst [appellant B] naar een afschrift van een e-mail van Ter Horst aan de afdeling Beheer, Toezicht en Handhaving van de gemeente Bronckhorst met een stempel van de gemeente Bronckhorst van 12 oktober 2012, waarop is bijgeschreven "Deze reactie betreft een ingediend bezwaarschrift, voor welke de bezwaar/hoorcie. voor 1 oktober a.s. bijeengeroepen dient te worden". Volgens [appellant B] heeft Ter Horst deze tekst op het afschrift geschreven op verzoek van de bestuurssecretaresse van het college en vervolgens het afschrift eind september 2012 aan de balie van het gemeentehuis afgeleverd. Volgens [appellant B] is daarvan geen ontvangstbewijs verstrekt en is naderhand op het afschrift het stempel van 12 oktober 2012 gezet.
6.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
6.2. Gelet op de verzenddatum van 29 augustus 2012, liep ingevolge voormelde artikelen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 augustus 2012 van 30 augustus 2012 tot en met 10 oktober 2012. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift van [appellant B] van 14 december 2012, dat op 2 januari 2013 is binnengekomen, niet binnen de daarvoor geldende termijn is binnengekomen.
Ook indien het hier voor onder 6 vermelde afschrift als een bezwaarschrift wordt aangemerkt, kan dat [appellant B] niet baten. Indien een bezwaarschrift niet per post is verzonden en het geschrift blijkens het door het bestuursorgaan daarop geplaatste stempel van ontvangst na het einde van de termijn is ontvangen, is het aan de indiener om aannemelijk te maken dat het geschrift eerder dan het stempel aangeeft door de geadresseerde is ontvangen. Hierin is [appellant B] niet geslaagd. Zijn enkele stelling dat hij het afschrift eind september 2012 bij de balie van het gemeentehuis heeft afgeleverd, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft gesteld dat het stempel van 12 oktober 2012 op het afschrift is gezet bij de ontvangst daarvan, hetgeen volgens het college ook volgt uit de aantekening van Ter Horst op de bijbehorende, ter zitting door het college getoonde, envelop dat hij het afschrift op 12 oktober 2012 om 11.55 uur heeft afgegeven.
Het betoog faalt.
7. Voorts faalt het betoog van [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen gronden heeft aangevoerd tegen het kennelijk ongegrond verklaren van zijn bezwaar tegen de kostenbeschikkingen van 16 mei 2013, 18 juni 2013, 1 juli 2013 en 1 augustus 2013. [appellant B] heeft in beroep geen gronden aangevoerd waarom hij het niet eens is met het besluit van 17 december 2013, voor zover het ziet op de kostenbeschikkingen, maar verwezen naar zijn beroepsgronden tegen het besluit van 17 december 2013, die zien op de last onder bestuursdwang. In het kader van de kostenbeschikkingen kan de rechtmatigheid van die last echter niet meer aan de orde worden gesteld.
8. Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant A], is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van [appellant B] tegen het besluit van 17 december 2013 ongegrond is verklaard.
Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant A], voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij zijn beroep tegen het aan [appellant B] gerichte besluit van 17 december 2013 niet-ontvankelijk is verklaard, is ongegrond.
Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant B], is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 17 december 2013 niet-ontvankelijk is verklaard.
Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant B], voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij zijn beroep tegen het besluit van 17 december 2013 ongegrond is verklaard, is ongegrond.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant A], voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van [appellant B] tegen het besluit van 17 december 2013 ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant B], voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 17 december 2013 niet-ontvankelijk is verklaard, niet-ontvankelijk;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
374-757.