201503950/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 mei 2015 in zaak nr. 15/8227 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in zijn geval geen aanleiding heeft moeten zien een lichter middel dan inbewaringstelling toe te passen. Hiertoe voert de vreemdeling, voor zover hier van belang, aan dat ter zitting bij de rechtbank een beroep is gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3 en uit onder meer deze uitspraak volgt dat een aan de maatregel van bewaring klevend motiveringsgebrek niet kan worden gerepareerd met een aanvullend besluit.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 moet de staatssecretaris, mede gelet op het gewicht dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de punten 45 en 46 van het arrest van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) aan de belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter heeft toegekend, in een verlengingsbesluit motiveren of is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven vereisten.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 10 april 2015 bestaat geen aanleiding om in gevallen waarbij het de oplegging van de maatregel betreft anders te oordelen.
1.2. Bij besluit van 21 april 2015 is de vreemdeling in bewaring gesteld. Nadien heeft de staatssecretaris geconstateerd dat dat besluit onvoldoende kenbaar is gemotiveerd en heeft hij dat diezelfde dag alsnog schriftelijk van een kenbare motivering voorzien.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 2015 in zaak nr. 201503491/1/V3 is met het oordeel van het Hof in punt 45 van het arrest Mahdi niet verenigbaar dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering eerst na de oplegging van de maatregel van bewaring en in een ander document dan het besluit waarbij die maatregel is opgelegd, kenbaar wordt gemaakt. Nu vaststaat dat het besluit van 21 april 2015, waarbij aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, onvoldoende kenbaar is gemotiveerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in verband hiermee van aanvang af onrechtmatig is geweest.
1.4. De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 april 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 21 april 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 mei 2015 in zaak nr. 15/8227;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.035,00 (zegge: drieduizend vijfendertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015
347-765.