201500924/2/R2.
Datum uitspraak: 28 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college een vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend aan Staatsbosbeheer voor het baggeren, de aanleg van een tijdelijk baggerdepot en het herstel van acht legakkers in de Molenpolder/Noordelijke Maarsseveense Plassen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2015, waar het college, vertegenwoordigd door ing. P. Drost en mr. A. Speekenbrink, beiden werkzaam bij de provincie zijn verschenen. Voorts is ter zitting Staatsbosbeheer, vertegenwoordigd door mr. A.J. Durville en ing. B.H. Jap gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit als het aan de orde zijnde, beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
3. [verzoeker] woont op ongeveer drie kilometer afstand van de locatie waar de vergunde werkzaamheden plaats zullen vinden en niet is gebleken dat hij dichterbij gronden in eigendom of gebruik heeft. Hij heeft vanaf zijn perceel geen zicht op de betrokken locatie. Gelet op de aard en omvang van de vergunde werkzaamheden is niet aannemelijk dat zich op deze afstand gevolgen zullen voordoen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de afstand dan ook te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van [verzoeker] rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
Gelet hierop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat [verzoeker] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.
4. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Hagen w.g. Scheele
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015
723.