201501612/2/R4.
Datum uitspraak: 26 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B], beiden wonend te Tirns, gemeente Súdwest-Fryslân,
2. [verzoeker sub 2], wonend te Tirns, gemeente Súdwest-Fryslân,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] in Tirns" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] en [verzoeker sub 2] beroep ingesteld.
[verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] en [verzoeker sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben maatschap [de maatschap] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 12 mei 2015, waar [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B], bijgestaan door [gemachtigde], [verzoeker sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door S.G. Faber, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting maatschap [de maatschap] en anderen, vertegenwoordigd door [maat], bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan heeft betrekking op de gronden aan de [locatie] in Tirns. Met het plan is beoogd een uitbreiding van het ter plaatse gevestigde melkveebedrijf en de bij het bedrijf behorende mestvergistingsinstallatie planologisch mogelijk te maken.
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt dat het beroep van [verzoeker sub 2] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht en hij voorts door de gewijzigde vaststelling van het plan niet in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Gelet hierop dient het verzoek van [verzoeker sub 2] te worden afgewezen, aldus de raad.
3.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Vast staat dat [verzoeker sub 2] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Voorts is [verzoeker sub 2] naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de gewijzigde vaststelling van het plan niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep van [verzoeker sub 2] naar verwachting niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Maatschap [de maatschap] en anderen stellen dat het beroep van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] in de hoofdzaak eveneens niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard en dat gelet hierop het verzoek dient te worden afgewezen. Hiertoe voeren zij aan dat [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] in hun zienswijze uitsluitend hebben gewezen op het ontbreken van voorwaarden in het plan wat betreft de reductie van de geuremissie van de bestaande mestvergistingsinstallatie in het plangebied. Gelet op de beperkte strekking van de zienswijze, aan welke zienswijze volgens maatschap [de maatschap] en anderen in het vastgestelde plan geheel tegemoet is gekomen, kunnen [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] zich in beroep niet richten tegen de in het plan voorziene ontwikkelingen als zodanig, aldus maatschap [de maatschap] en anderen.
4.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
4.2. [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] wijzen in hun zienswijze naast de geuremissie van de bestaande mestvergistingsinstallatie in het plangebied tevens op de verkeersoverlast als gevolg van het vrachtverkeer van en naar het plangebied. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet uitgesloten dat deze verkeersoverlast toeneemt als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen, waaronder de voorziene uitbreiding van het in het plangebied gevestigde melkveebedrijf. Gelet hierop moet de zienswijze van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] worden opgevat als gericht tegen het gehele plan. Het beroep van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] heeft derhalve geen betrekking op besluitonderdelen die niet in de zienswijze zijn bestreden. Gelet hierop bestaat geen grond voor de verwachting dat de Afdeling het beroep van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal verklaren.
Verzoek van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] inhoudelijk
5. [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] verzoeken om schorsing van het plan teneinde in afwachting van de behandeling van hun beroep te voorkomen dat op basis van het plan een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal kan worden verleend ten behoeve van de uitbreiding van het in het plangebied gevestigde veehouderijbedrijf. Volgens hen moet worden voorkomen dat een dergelijke vergunning wordt verleend, omdat als gevolg van een uitbreiding van het in het plangebied gevestigde veehouderijbedrijf meer biomassa kan worden vergist in de bij het melkveebedrijf behorende mestvergistingsinstallatie. Het vergisten van meer biomassa heeft volgens [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] onder meer extra geurhinder en verkeersoverlast ter plaatse van hun nabij het plangebied gesitueerde woning tot gevolg.
5.1. Aan de gronden in het plangebied is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische cultuurgronden;
b. grondgebonden agrarische bedrijven met niet-grondgebonden agrarische nevenactiviteiten, waarvan de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 500 m² bedraagt dan wel de bestaande gezamenlijke oppervlakte indien deze meer is, met dien verstande dat het houden van dieren ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - houden van dieren" niet is toegestaan;
[…];
d. nevenactiviteiten in de vorm van bedrijfsactiviteiten ten behoeve van energieopwekking door middel van mestvergisting met bijbehorende voorzieningen, waarvan de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 500 m² bedraagt;
[…].
Ingevolge lid 3.2, onder a, aanhef en sub 1, mag de nieuwe melk- en veestal, zoals beschreven in paragraaf 2.2 van de toelichting bij het plan, uitsluitend worden gebouwd nadat:
a. er technische maatregelen zijn getroffen voor het afsluiten en afzuigen van de opslagtanks met de uitvergiste mest, de opslagsilo’s voor vloeibare grondstoffen en de hydrolysetank behorende bij de mestvergistingsinstallatie;
b. een opslagkelder voor de vaste grondstoffen behorende bij de mestvergistingsinstallatie is gebouwd en technische maatregelen zijn getroffen voor het afzuigen ervan.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
5.2. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal in het plangebied dient te worden getoetst aan de bestemming en de bouwregels, waaronder aan de in artikel 3, lid 3.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels opgenomen bouwregel. In deze bouwregel zijn voorwaarden opgenomen voor het kunnen verlenen van de omgevingsvergunning, met welke voorwaarden is beoogd de geuremissie van de bestaande mestvergistingsinstallatie in het plangebied te reduceren. Zo is onder meer bepaald dat de nieuwe stal uitsluitend mag worden gebouwd nadat een opslagkelder voor de vaste grondstoffen behorende bij de mestvergistingsinstallatie is gebouwd.
Maatschap [de maatschap] en anderen hebben toegelicht dat zij een aanvraag om een omgevingsvergunning hebben ingediend voor de bouw van een opslagkelder bij de bestaande mestvergistingsinstallatie in het plangebied. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels is een mestvergistingsinstallatie met bijbehorende voorzieningen in het plangebied uitsluitend toegestaan indien de totale oppervlakte niet meer dan 500 m2 bedraagt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de mestvergistingsinstallatie niet valt onder het in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels binnen de bestemming "Agrarisch" toegestane gebruik, omdat het met een mestvergistingsinstallatie opwekken van energie niet kan worden begrepen onder de in artikel 1, vijfde lid, van de planregels opgenomen definitie van het begrip "agrarisch bedrijf" (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 22 augustus 2007 en 21 april 2010 in de zaken nrs. 200609161/1 en 200904821/1/R3). Niet in geschil is dat de oppervlakte van de bestaande mestvergistingsinstallatie met bijbehorende voorzieningen in het plangebied reeds 3.700 m2 bedraagt. Gelet hierop is de bestaande mestvergistingsinstallatie met bijbehorende voorzieningen - volgens de raad abusievelijk - in het plan niet volledig als zodanig bestemd en daarmee gedeeltelijk onder het overgangsrecht gebracht. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de door maatschap [de maatschap] en anderen aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouw van een opslagkelder bij de mestvergistingsinstallatie op basis van het bestreden plan niet kan worden verleend.
Het vorenstaande heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot gevolg dat het bestreden plan evenmin een mogelijkheid biedt voor de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal in het plangebied. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de in artikel 3, lid 3.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels opgenomen bouwregel tot gevolg heeft dat reeds bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van de nieuwe stal dient te zijn gewaarborgd dat de in de bouwregel omschreven maatregelen ten behoeve van de reductie van de geuremissie van de bestaande mestvergistingsinstallatie zijn of zullen worden getroffen. Deze waarborg kan op basis van het bestreden plan niet worden verkregen, omdat het plan gelet op het vorenstaande geen mogelijkheid biedt voor het treffen van de in de bouwregel omschreven maatregelen. Gelet hierop staat de in artikel 3, lid 3.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels opgenomen bouwregel in de voorliggende situatie in de weg aan de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal in het plangebied.
Nu op basis van het thans bestreden plan geen vergunning kan worden verleend voor de bouw van een nieuwe stal in het plangebied, ziet de voorzieningenrechter in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat met het verzoek van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] een spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
Conclusie
6. Gelet op het vorenstaande dienen de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. van Leeuwen-Gerkema, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen-Gerkema
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015
472-810.