201410574/1/R6.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Tilburg,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het college hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 110a, eerste lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai ten behoeve van het bestemmingsplan "Blaak Oost 2007, 1e herziening (Thornerbeek 13)" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie AA02288.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2015, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door G.L.J.G. Sperber en ing. P. Glerum, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit zijn voor twee wooneenheden in de bestaande woning aan de Thornerbeek 13 en voor de geplande aan te bouwen 14 wooneenheden hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vastgesteld. De hogere waarden zijn vastgesteld in verband met de bestaande geluidbelasting vanwege de rijksweg A58. De beoogde ontwikkeling wordt in het bestemmingsplan "Blaak Oost 2007, 1e herziening (Thornerbeek 13)" mogelijk gemaakt.
2. [appellant] en anderen betogen dat het besluit is genomen in strijd met artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij voeren daartoe aan dat het besluit tot stand is gekomen door beïnvloeding van de besluitvorming door een ambtenaar van de gemeente, die als ouder van één van de toekomstige bewoners van de zorgwoningen betrokken is bij het bouwproject. Deze ambtenaar heeft bij de gemeente interne e-mailberichten naar collega’s verzonden om overleg over het project mogelijk te maken en uit enkele berichten blijkt dat ook daadwerkelijk overleg is gevoerd met andere gemeenteambtenaren. Bovendien is medewerking aan gelijksoortige projecten telkens op goede gronden geweigerd, waaruit volgt dat de bemoeienis van de bedoelde ambtenaar ten behoeve van dit project doorslaggevend moet zijn geweest, aldus [appellant] en anderen.
2.1. Het college stelt dat één van de initiatiefnemers weliswaar op het gemeentehuis werkzaam is, maar niet is betrokken bij de besluitvorming in de ruimtelijke ordening en op de afdeling Ruimte. Bovendien blijkt uit de e-mailberichten waarnaar [appellant] en anderen verwijzen niet dat sprake zou zijn van beïnvloeding van het college. In de berichten wordt slechts over overleg gesproken. De betrokken ambtenaar heeft zich daarbij steeds als vertegenwoordiger van de initiatiefnemer gepresenteerd. Het is bovendien niet ongebruikelijk dat door en met ambtenaren overleg wordt gepleegd over particuliere initiatieven, aldus het college.
2.2. Ingevolge artikel 2:4, tweede lid, van de Awb waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.
2.3. Vast staat dat de betrokken ambtenaar een aantal e-mailberichten heeft verstuurd aan collega’s met het doel over het project in overleg te treden dan wel te blijven. Ter zitting heeft het college bevestigd dat deze ambtenaar niet werkzaam is bij de afdeling Ruimte van de gemeente waar de besluitvorming over het besluit is voorbereid. Voorts blijkt uit de berichten waarnaar [appellant] en anderen verwijzen dat hij zich daarin niet als ambtenaar maar als particulier belanghebbende heeft opgesteld en in die rol heeft verzocht om informerend overleg. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat artikel 2:4, tweede lid, van de Awb is geschonden. Het enkele feit dat aan andere initiatieven geen medewerking is verleend, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarvoor is van belang dat die initiatieven, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet vergelijkbaar zijn. Het betoog faalt.
3. [appellant] en anderen voeren aan dat het besluit in strijd is met het gemeentelijk beleid over het vaststellen van hogere waarden. Voorts brengen [appellant] en anderen naar voren dat de hogere waarden ten onrechte alleen zijn vastgesteld op de rand van het voorziene bouwvlak. Hierdoor kan de geluidbelasting op bouwwerken buiten het bouwvlak onaanvaardbare waarden aannemen. Daarnaast is onvoldoende gegarandeerd dat geluidsluwe buitenruimtes kunnen worden gerealiseerd nu het gestapelde woningen betreft en is ten onrechte geen rekening gehouden met de eventuele uitbreiding van de A58 en met de gevolgen daarvan voor de geluidbelasting, aldus [appellant] en anderen.
3.1. Het college stelt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit, omdat de regeling in de Wet geluidhinder niet strekt tot de bescherming van de belangen van [appellant] en anderen nu bij het bestreden besluit voor hun woningen geen hogere waarde is vastgesteld.
3.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106658/1/R3) - kort weergegeven - bevat hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.
De regeling in de Wet geluidhinder strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de woningen ten aanzien waarvan een dergelijk besluit is genomen.
Vast staat dat [appellant] en anderen niet woonachtig zijn in een woning, noch eigenaar zijn van een woning waarvoor bij het bestreden besluit een hogere waarde is vastgesteld. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen. [appellant] en anderen hebben in dit verband ter zitting erop gewezen dat de Afdeling in de uitspraak van 22 oktober 2014, in zaak no. 201401347/1/R6, over een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan heeft overwogen dat de appellanten beroep hadden moeten instellen tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden en dat, nu zij dat niet hadden gedaan, de hogere waarden als zodanig in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde konden komen. Gelet hierop voeren zij aan dat het onredelijk zou zijn als aan hen nu in deze procedure de relativiteit zou worden tegengeworpen. De Afdeling overweegt hierover dat de situatie in genoemde uitspraak een andere situatie betrof, nu de appellanten in die procedure de bedrijven waren die de geluidbelasting veroorzaakten. Zij hadden derhalve tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden kunnen opkomen en aan hen zou in die situatie niet het relativiteitsvereiste zijn tegengeworpen. Gelet hierop is in deze procedure geen sprake van een vergelijkbare situatie en kan het betoog van [appellant] en anderen dat het relativiteitsvereiste om die reden niet aan hen zou moeten worden tegengeworpen, niet slagen.
3.4. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de inhoud van het bestreden besluit niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Hetgeen zij hebben aangevoerd over de strijdigheid van het bestreden besluit met het gemeentelijk beleid omtrent het nemen van besluiten tot vaststelling van hogere waarden als hier bedoeld, kan om die reden evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere, inhoudelijke bespreking van hetgeen zij ter zake aanvoeren.
4. Het beroep van [appellant] en anderen is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
545.