201406766/1/A4.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2014 in zaak nr. 12/4574 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2012 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (hierna: de Keur).
Bij besluit van 1 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.J.H. de Vink, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Schippers en D.G.J.C. van de Waardt, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur is het verboden zonder vergunning van het college een oppervlaktewaterlichaam aan te leggen, geheel of gedeeltelijke te dempen of in de afmetingen of constructies daarvan veranderingen aan te brengen of oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden.
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen, te behouden of te verwijderen.
2. Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat op 5 januari 2012 door een toezichthouder is geconstateerd dat ter hoogte van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), waarvan [appellant] eigenaar is, zonder vergunning beschoeiing werd geplaatst in het natte profiel van de Kromme Rijn. Bij brief van 21 maart 2012 is [appellant] gewezen op deze constatering en op het feit dat voor de in 2009 aangebrachte steiger evenmin vergunning is verleend. [appellant] is daarbij in de gelegenheid gesteld binnen drie weken een vergunning aan te vragen voor zowel de beschoeiing als de steiger. Dat heeft hij niet gedaan. Tijdens hercontroles op 23 april 2012 en 24 mei 2012 is geconstateerd dat de nieuwe beschoeiing gereed was en niet op dezelfde locatie als de oude beschoeiing was geplaatst, maar verder in de watergang. Hierdoor is de watergang volgens het college deels gedempt, hetgeen een vernauwing van het doorstroomprofiel betekent. Verder is geconstateerd dat de steunpalen van de steiger in het natte profiel van de watergang zijn geplaatst. [appellant] heeft derhalve artikel 3.3, aanhef en onder a en c, van de Keur overtreden, aldus het college. De last houdt in dat [appellant] voor 30 juli 2012 het profiel van de watergang in oorspronkelijke staat dient te herstellen, waarbij de overtollige grond dient te worden afgevoerd en maatregelen dienen te worden getroffen ter voorkoming van afkalving van het talud, en de steiger dient te verwijderen en verwijderd te houden. Indien op 30 juli 2012 wordt geconstateerd dat de beschoeiing en de steiger niet verwijderd zijn, zal het college een aannemer opdracht geven dit te doen. De kosten daarvan zullen op [appellant] worden verhaald, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn hoedanigheid van eigenaar van het perceel als overtreder van artikel 3.3, eerste lid, van de Keur kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat hij geen eigenaar is van de grondstrook langs de Kromme Rijn, grenzend aan de achterzijde van zijn perceel, waar de toenmalig huurder van zijn villa een verbetering aan de reeds bestaande vlonder en aanlegplek voor boten heeft aangebracht zonder zijn toestemming of opdracht. Verder voert hij aan dat die huurder ook maatregelen heeft genomen om afkalving van de oever van de Kromme Rijn te voorkomen, waar het waterschap zelf in gebreke bleef.
3.1. Het college heeft de stelling van [appellant] dat de huurder van zijn villa veranderingen aan de steiger heeft aangebracht en opdracht heeft gegeven tot het plaatsen van de nieuwe beschoeiing niet betwist. Wel heeft het erop gewezen dat voor de beschoeiing benodigd materiaal is besteld op naam van de stichting waarvan [appellant] bestuurder is. Het college stelt verder dat [appellant] het via de huurovereenkomst in zijn macht had om aan de overtreding een einde te maken. Hoewel hij strikt formeel geen eigenaar is van de strook grond langs de Kromme Rijn, gedraagt hij zich volgens het college wel als eigenaar. De strook is bij de tuin achter zijn woning getrokken en de steiger kan door hem worden gebruikt. Zo nodig geeft de provincie Utrecht, ten tijde van belang eigenaar van de strook grond, toestemming om de grond te betreden, de steiger weg te halen en het profiel van de watergang te herstellen, aldus het college.
3.2. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1, is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
3.3. Vaststaat dat de huurder van de villa de steunpalen van de steiger in het natte profiel van de watergang heeft geplaatst en behouden en dat hij tevens opdracht heeft gegeven om de nieuwe beschoeiing in het natte profiel van de Kromme Rijn aan te brengen. [appellant] heeft derhalve niet fysiek de handelingen verricht waardoor, zoals tussen partijen niet in geschil is, artikel 3.3, eerste lid, van de Keur is overtreden. Niet gebleken is dat [appellant] zijn huurder opdracht heeft gegeven tot het verrichten van deze handelingen dan wel dat deze hem anderszins kunnen worden toegerekend. Dit kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat benodigd materiaal is besteld op naam van de stichting waarvan hij bestuurder is. De omstandigheid dat tussen [appellant] en zijn huurder een huurovereenkomst bestond, is daarvoor eveneens onvoldoende. Overigens is, zoals het college heeft bevestigd, [appellant] geen eigenaar van de strook grond waarop de overtreding heeft plaatsgevonden, zodat hij geen zeggenschap over of invloed op het gebruik daarvan heeft. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college [appellant] derhalve ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt op wie de kosten van het toepassen van bestuursdwang kunnen worden verhaald. De omstandigheid dat de provincie toestemming heeft gegeven om de strook grond te betreden, is hierbij niet van belang.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 november 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 6 juli 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2014 in zaak nr. 12/4574;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van 1 november 2012, kenmerk 590474;
V. herroept het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van 6 juli 2012, kenmerk 542325;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.205,00 (zegge: tweeduizendtweehonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 402,00 (zegge: vierhonderdtwee euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
563.