ECLI:NL:RVS:2015:1763

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
201403220/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2014. De rechtbank had de besluiten van de minister van Veiligheid en Justitie van 5 juli 2013, waarin verzoeken om informatie van [appellant] gedeeltelijk waren ingewilligd, vernietigd. De minister had in deze besluiten het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juni 2015 behandeld. De minister had op 7 december 2012 en 7 februari 2013 verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 5 juli 2013 onbevoegd waren genomen, omdat de directeur Bedrijfsvoering niet de juiste mandaten had. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 14 januari 2014 van het College van procureurs-generaal had betrokken bij haar uitspraak, omdat [appellant] niet in de gelegenheid was gesteld om op dat stuk te reageren. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De besluiten van de minister van 5 juli 2013 werden vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2012 werden in stand gelaten. Tevens werd de minister gelast om een brief van 13 december 2012 openbaar te maken. De minister werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 140,00 aan [appellant].

Uitspraak

201403220/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2014 in zaken nrs. 13/2363 en 13/2364 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluiten van 7 december 2012 onderscheidenlijk 7 februari 2013 heeft de minister verzoeken om informatie van [appellant] gedeeltelijk ingewilligd.
Bij onderscheiden besluiten van 5 juli 2013 heeft de minister het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 5 juli 2013 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2015, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en C.J. Louisse, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 1 november 2012 heeft [appellant] de minister met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht hem te doen toekomen een kopie van de verzendadministratie waaruit ondubbelzinnig blijkt wanneer zijn beroepschrift van 16 maart 2012 in zaak nr. V32492 naar de griffie van de rechtbank is gezonden en een kopie van de berichtgeving van de minister aan de rechtbank.
Bij brief van 30 november 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.
Bij het besluit van 7 december 2012 is dit verzoek toegewezen, voor zover de minister over de gevraagde documenten beschikt.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de minister de beslissing op het bezwaar van [appellant] op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met zes weken verdaagd.
Bij brief van 15 april 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij het besluit van 5 juli 2013 is de motivering van het besluit van 7 december 2012 aangevuld en het tegen dat besluit gerichte bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond geacht. Voorts is in dat besluit gesteld dat geen dwangsommen zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 1 november 2012 en van een besluit op het bezwaar van [appellant].
2. Bij brief van 24 december 2012 heeft [appellant] de minister met een beroep op de Wob verzocht hem te doen toekomen een kopie van zijn brief waarop de brief van 13 december 2012 van de minister aan hem ziet, een kopie van de berichtgeving van de minister betreffende het doorzenden van die brief naar de rechtbank en een kopie van het gedeelte van de verzendadministratie van de minister waaruit ondubbelzinnig blijkt wanneer die brief naar de rechtbank is doorgezonden.
Bij het besluit van 7 februari 2013 is dit verzoek toegewezen, voor zover de minister over de gevraagde documenten beschikt.
Bij besluit van 5 april 2013 heeft de minister de beslissing op het bezwaar van [appellant] op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verdaagd.
Bij brief gedateerd op 14 juni 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij het besluit van 5 juli 2013 is de motivering van het besluit van 7 februari 2013 aangevuld en het tegen dat besluit gerichte bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond geacht. Voorts is gesteld dat [appellant] geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een door de minister eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting op 18 november 2013 overgelegd besluit van 14 januari 2014 van het College van procureurs-generaal tot bekrachtiging van de besluiten van 5 juli 2013 aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Hij is niet in de gelegenheid gesteld op dat stuk te reageren.
3.1. Ingevolge artikel 8:65, eerste lid, van de Awb sluit de bestuursrechter het onderzoek ter zitting, wanneer hij van oordeel is dat het is voltooid.
Ingevolge het derde lid deelt de voorzitter, zodra het onderzoek ter zitting is gesloten, mee wanneer uitspraak zal worden gedaan.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, kan de bestuursrechter, indien hij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, het heropenen. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
3.2. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de rechter heeft medegedeeld dat over zes weken uitspraak zal worden gedaan. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat daaraan voorafgaand het onderzoek is gesloten.
3.3. De rechtsoverwegingen van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft overwogen dat het College namens de minister bij het besluit van 14 januari 2014 de besluiten van 5 juli 2013 heeft bekrachtigd en dat de bevoegdheidsgebreken die aan die besluiten kleven zijn hersteld, zijn gebaseerd op een na sluiting van het onderzoek door de minister naar de rechtbank gezonden stuk. De rechtbank heeft het onderzoek niet heropend. Evenmin heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn reactie op het stuk te geven en die reactie bij haar oordeel betrokken. Door het stuk desondanks aan de aangevallen uitspraak ten grondslag te leggen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb en het beginsel van hoor en wederhoor.
Het betoog slaagt.
4. Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De beroepen van [appellant] zullen worden beoordeeld in het licht van de aangevoerde beroepsgronden.
5. [appellant] betoogt dat de besluiten van 5 juli 2013 onbevoegd zijn genomen door de directeur Bedrijfsvoering, namens de hoofdofficier en de directeur van de CVOM, namens de minister. Hiertoe voert hij aan dat niet is voorzien in een besluit waarin het College namens de minister de hoofdofficier of de directeur van de CVOM heeft gemandateerd. Voorts heeft de directeur van de CVOM geen ondermandaat mogen geven aan de directeur Bedrijfsvoering, nu het in dit geval niet gaat om standaardbeslissingen, althans niet inzichtelijk is wat onder standaardbeslissingen wordt verstaan, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellant].
5.1. In artikel 3 van de Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie (Stcrt. 2009, 17519 en Stcrt. 2013, 5403; hierna: de Mandaatregeling), zoals die gold ten tijde van de besluiten van 5 juli 2013, is bepaald dat aan het College mandaat wordt verleend voor de tot de verantwoordelijkheid van de minister behorende aangelegenheden op het terrein van het openbaar ministerie, met uitzondering van:
a. (…);
b. (…);
c. het beslissen op verzoeken op grond van de Wob, indien inwilliging of afwijzing daarvan belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en d, is bepaald dat ondermandaat door het College tot het nemen van besluiten op verzoeken op grond van de Wob, de behandeling van en beslissing op bezwaarschriften tegen deze besluiten en daarmee samenhangende beslissingen betreffende de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen in de zin van de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb kan worden verleend aan de hoofden van de parketten en de directeur van de CVOM.
In het tweede lid is bepaald dat de in het eerste lid, onder a en d, bedoelde functionarissen het ondermandaat slechts aan onder hen ressorterende ambtenaren kunnen doorgeven voor zover het standaardbeslissingen betreft.
In artikel 5, eerste lid, van de Ondermandaatregeling niet-beheersaangelegenheden van het College (Stcrt. 2013, 5856; hierna: de Ondermandaatregeling) is bepaald dat aan de directeur van de CVOM ondermandaat wordt verleend voor de behandeling van en beslissing op bezwaar- en beroepschriften voor zover het gaat om zaken die de CVOM betreffen en die betrekking hebben op de Wob en de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen in de zin van de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb.
5.2. In de uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201306806/1/A3 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraken van 25 februari 2004 in zaak nr. 200303658/1 en 26 juni 2002 in zaak nr. 200104374/1, geoordeeld dat artikel 3, aanhef en onder c, van de Mandaatregeling, waarin aan het College is overgelaten om te beoordelen of de inwilliging van een verzoek op grond van de Wob belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben, onverbindend is wegens strijd met de rechtszekerheid.
5.3. De besluiten van 5 juli 2013 zijn genomen door de directeur bedrijfsvoering, namens de hoofdofficier/directeur van de CVOM, namens de minister. Deze besluiten worden geacht te zijn genomen met toepassing van artikel 3, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 6, van de Mandaatregeling. Gezien hetgeen onder 5.2 is overwogen, zijn deze besluiten onbevoegd genomen.
5.4. Op 25 juli 2013 heeft de minister de Mandaatregeling gewijzigd in de zin dat artikel 3, onderdeel c, is komen te vervallen (Stcrt. 2013, 22102). Door deze wijziging is vanaf de inwerkingtreding van de gewijzigde Mandaatregeling op 7 augustus 2013 het College bevoegd te beslissen op verzoeken om informatie als in geding en wat betreft de behandeling van en beslissing op bezwaarschriften tegen deze besluiten.
Zoals onder 5.1 is overwogen, heeft het College de directeur van de CVOM ondermandaat verleend voor de behandeling van en beslissing op bezwaarschriften.
Voor beantwoording van de vraag of de directeur van de CVOM het ondermandaat aan onder hem ressorterende ambtenaren heeft kunnen doorgeven als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Mandaatregeling is van belang of het hier gaat om standaardbeslissingen. [appellant] voert ten onrechte aan dat niet inzichtelijk is wat onder standaardbeslissingen wordt verstaan. In de toelichting bij artikel 6 van de Mandaatregeling is immers vermeld dat onder standaardbeslissingen worden verstaan beslissingen op verzoeken die een standaardmatig karakter hebben, met grote regelmaat worden ingediend of op een meer standaardmatige wijze kunnen worden afgehandeld.
De Afdeling is van oordeel dat, gezien de inhoud van de verzoeken om informatie op grond van de Wob en de besluiten daarop van 7 december 2012 en 7 februari 2013, het in deze procedure gaat om standaardbeslissingen. Aannemelijk is dat dergelijke verzoeken met grote regelmaat worden ingediend en op een standaardmatige wijze kunnen worden afgedaan. Gelet hierop zou de directeur van de CVOM thans bevoegd zijn het aan hem verleende ondermandaat voor het nemen van de besluiten van 5 juli 2013 door te geven.
Daarbij komt dat die besluiten door het College namens de minister bij het besluit van 14 januari 2014 zijn bekrachtigd.
6. Gezien hetgeen onder 5.3 is overwogen, zijn de beroepen gegrond en komen de besluiten van 5 juli 2013 voor vernietiging in aanmerking. Evenwel zal de Afdeling, gezien hetgeen onder 5.4 is overwogen, bezien of de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand moeten worden gelaten. Daartoe bestaat aanleiding indien ondanks het hiervoor geconstateerde gebrek de inhoud van de besluiten de rechterlijke toets kan doorstaan.
7. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) worden alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. De betrokkene kan deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
8. [appellant] betoogt dat de minister niet bij het besluit van 7 december 2012, maar eerst bij het besluit van 5 juli 2013 op het daartegen gemaakte bezwaar een inhoudelijke beslissing op zijn verzoek om informatie van 1 november 2012 heeft gegeven. Dit is niet tijdig. De minister is hem dan ook een dwangsom verschuldigd, aldus [appellant].
8.1. Bij de brief van 30 november 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 1 november 2012. Vervolgens is het besluit van 7 december 2012 genomen. Dat, naar [appellant] stelt, dat besluit een inhoudelijke motivering ontbeert, laat onverlet dat bij dat besluit binnen de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb gestelde termijn op het verzoek van 1 november 2012 is beslist. Of een besluit is genomen staat immers los van de inhoud van het besluit en van de beoordeling van de juistheid daarvan.
Reeds hierom heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij [appellant] in zoverre geen dwangsom is verschuldigd.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat het in de besluiten van 5 juli 2013 ingenomen standpunt dat, nu de minister geen ontvangst- en verzendadministratie bijhoudt, hij bijgevolg niet beschikt over documenten die daarop betrekking hebben, ongeloofwaardig is. Voorts heeft de minister hem ten onrechte geen documenten betreffende diens berichtgeving aan de rechtbank in het kader van het beroep in zaak nr. V32492 verstrekt. De minister heeft zich daarbij ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 11, vierde lid, van de Wahv derogeert aan de Wob, aldus [appellant].
9.1. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de minister naar voren gebracht dat, anders dan in het besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2013 is vermeld, hij wel beschikt over een brief van 13 december 2012 van hem aan de rechtbank, waarbij hij aanvullende stukken betreffende het door [appellant] ingestelde beroep in zaak nr. V32492 aan de rechtbank heeft doen toekomen. Deze brief bevindt zich in het dossier waarover [appellant] reeds beschikt, maar is niet openbaar gemaakt in de zin van de Wob.
In zoverre heeft de minister zich in voormeld besluit van 5 juli 2013 dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat onder hem geen documenten betreffende de berichtgeving van hem aan de rechtbank berusten.
In zoverre slaagt het betoog.
9.2. Evenwel komt de Afdeling voor het overige het in de besluiten van 5 juli 2013 ingenomen standpunt dat onder de minister geen documenten betreffende de berichtgeving van hem aan de rechtbank en betreffende een verzendadministratie berusten, niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Hoewel hij voorts terecht betoogt dat artikel 11, vierde lid, van de Wahv geen bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling bevat die derogeert aan de Wob, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juni 2005 in zaak nr. 200405147/1, leidt dit niet tot het ermee beoogde doel. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat het in de besluiten van 5 juli 2013 wat betreft artikel 11, vierde lid, van de Wahv gestelde aldus moet worden begrepen dat, nu de betreffende documenten op grond van dat artikel aan de rechtbank zijn toegezonden, de minister daarom zelf niet meer over die documenten beschikt.
In zoverre faalt het betoog.
10. [appellant] betoogt verder dat de minister zijn bezwaren tegen de besluiten van 7 december 2012 en 7 februari 2013 ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht en ten onrechte ervan heeft afgezien hem te horen.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403552/1/A3) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om met toepassing van voornoemde bepaling van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
10.2. Reeds gezien hetgeen onder 9.1 is overwogen, heeft de minister het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 februari 2013 ten onrechte kennelijk ongegrond geacht. Ook heeft de minister in zoverre ten onrechte van het horen van [appellant] afgezien.
In zoverre slaagt het betoog.
10.3. Wat betreft het besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2012 wordt het volgende overwogen.
In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat het besluit van 7 december 2012 op geen enkele wijze ingaat op zijn verzoek om informatie van 1 november 2012 en de bij dat besluit verstrekte documenten niet de documenten zijn waarom hij heeft verzocht. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Hiertoe is mede van belang dat, zoals onder 9.2 is overwogen, niet ongeloofwaardig is dat de minister de documenten waarover hij beschikte bij het besluit van 7 december 2012 heeft verstrekt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat, voor zover het verzoek om informatie van 1 november 2012 is afgewezen, de minister die afwijzing bij het besluit van 5 juli 2013 op het daartegen gemaakte bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zodat van het horen van [appellant] mocht worden afgezien.
In zoverre faalt het betoog.
11. Gelet hierop heeft de minister zich, anders dan [appellant] betoogt, eveneens terecht op het standpunt gesteld dat hij [appellant] ingevolge artikel 4:17, zesde lid, van de Awb wegens de kennelijke ongegrondheid van zijn bezwaar tegen het besluit van 7 december 2012 in zoverre geen dwangsom is verschuldigd.
12. De minister heeft zich evenwel, gezien hetgeen onder 10.2 is overwogen, ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij [appellant] wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2013 geen dwangsommen is verschuldigd. Hiertoe wordt het volgende mede in aanmerking genomen.
Bij het besluit van 5 april 2013 heeft de minister de beslissing op het tegen het besluit van 7 februari 2013 gemaakte bezwaar van [appellant] verdaagd. De laatste dag van de termijn voor het nemen van een besluit op dat bezwaar was derhalve 13 juni 2013. [appellant] heeft de minister in gebreke gesteld bij brief, gedateerd op 14 juni 2013. Ter zitting is aan de orde gekomen dat de minister die ingebrekestelling meermaals heeft ontvangen. Op de verschillende door hem ontvangen exemplaren van die ingebrekestelling zijn ontvangststempels geplaatst. Voor zover de minister heeft gesteld dat niet van de juistheid van de ontvangststempels kan worden uitgegaan, heeft hij dit niet gestaafd en biedt dit onvoldoende grond om niet van de juistheid ervan uit te gaan. Gezien de ontvangststempels moet het ervoor worden gehouden dat de minister de ingebrekestelling op onderscheidenlijk 13, 14 en 20 juni 2013 heeft ontvangen. De op 13 juni 2013 ontvangen ingebrekestelling was prematuur. Er moet van worden uitgegaan dat [appellant] de minister in ieder geval op 14 juni 2013 in gebreke heeft gesteld als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Vervolgens heeft de minister eerst op 5 juli 2013 alsnog een besluit op bezwaar genomen. Gelet hierop moet de hoogte van de door de minister aan [appellant] verschuldigde dwangsom worden vastgesteld op € 140,00.
13. Gezien al het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2012 in stand te laten.
De Afdeling ziet echter geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2013 in stand te laten. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 februari 2013 te herroepen, het verzoek van [appellant] van 24 december 2012, voor zover dat ziet op de in rechtsoverweging 9.1 vermelde brief van 13 december 2012, in te willigen en de minister te gelasten die brief alsnog openbaar te maken. De Afdeling zal voorts bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2013.
14. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Niet is gebleken van in beroep gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2014 in zaken nrs. 13/2363 en 13/2364;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de minister van Veiligheid en Justitie van 5 juli 2013, beide kenmerk V32492;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 7 december 2012, kenmerk V32492, geheel in stand blijven;
VI. herroept het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 7 februari 2013, kenmerk V32492;
VII. willigt het verzoek van [appellant] van 24 december 2012 in, voor zover dit betreft de in rechtsoverweging 9.1 vermelde brief van 13 december 2012;
VIII. bepaalt dat de minister de onder VII vermelde brief openbaar maakt;
IX. stelt de hoogte van de door de minister van Veiligheid en Justitie verschuldigde dwangsom vast op € 140,00 (zegge: honderdveertig euro);
X. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 juli 2013 op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 7 februari 2013, kenmerk V32492;
XI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 54,44 (zegge: vierenvijftig euro en vierenveertig cent);
XII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 566,00 (zegge: vijfhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
280-741.