ECLI:NL:RVS:2015:1755

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
201408206/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving omgevingsvergunning en dwangsom bij sloopwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder geoordeeld over de handhaving van een omgevingsvergunning en de oplegging van een dwangsom aan een maatschap die sloopwerkzaamheden had uitgevoerd zonder de vereiste melding. Het college had op 8 mei 2013 een last onder dwangsom opgelegd aan de maatschap, waarbij het hen verbood om sloopwerkzaamheden uit te voeren zonder een volledige melding indien meer dan 10 m3 sloopafval zou vrijkomen. Na verschillende besluiten en bezwaren, waaronder een besluit van 3 februari 2014 waarin het college het bezwaar van de wederpartij tegen de handhaving gegrond verklaarde, kwam de zaak uiteindelijk voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 3 februari 2014 had vernietigd, omdat het college zich op het standpunt had gesteld dat er geen dwangsom was verbeurd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de wederpartij. De Afdeling concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen dwangsom was verbeurd, omdat niet was aangetoond dat er meer dan 10 m3 sloopafval was vrijgekomen zonder melding. De zaak illustreert de complexiteit van handhaving in het bestuursrecht en de noodzaak voor duidelijke communicatie en documentatie bij sloopwerkzaamheden.

Uitspraak

201408206/1/A4.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 september 2014 in zaken nrs. 14/310, 14/512, 14/513, 14/1039 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college de [maatschap] onder oplegging van een dwangsom gelast geen sloopwerkzaamheden waarbij meer dan 10 m3 sloopafval vrijkomt, uit te voeren of uit te laten voeren, zonder daarvoor een volledige melding in te dienen, wat betreft het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college, naar aanleiding van een verzoek tot invordering van 8 juni 2013, geweigerd om een door
[maatschap] beweerdelijk verbeurde dwangsom in te vorderen.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het college, naar aanleiding van een verzoek tot invordering van 30 augustus 2013, geweigerd om een door [maatschap] beweerdelijk verbeurde dwangsom in te vorderen.
Tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 19 september 2013 heeft [wederpartij] beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college:
- het door [wederpartij] tegen het besluit van 8 mei 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het handhavingsverzoek alsnog afgewezen; en
- het door [wederpartij] tegen het besluit van 24 juli 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2014 heeft de rechtbank onder meer het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen:
- het besluit van 3 februari 2014 voor zover het betreft de handhaving, gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd (zaak nr. 14/512);
- het besluit van 3 februari 2014 voor zover het betreft de weigering tot invordering gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd (zaak nr. 14/513);
- het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 19 september 2013 gegrond verklaard (zaak nr. 14/1039);
en het college opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak drie besluiten op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 23 september 2014 hebben [wederpartij] en het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2014 (kenmerk U14.020359) heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 mei 2013, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd, en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 december 2014 heeft [wederpartij] op dit besluit gereageerd.
Bij besluit van 3 december 2014 (kenmerk U14.023026) heeft het college opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 24 juli 2013 beslist en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 december 2014 (kenmerk U14.023024) heeft het college alsnog op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van
19 september 2013 beslist en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 december 2014 heeft [wederpartij] op de besluiten van 3 december 2014 gereageerd.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen en S.J.M. Kuipers, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door ing. K. van ’t Hoff, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
[wederpartij] heeft zijn hoger beroep vervolgens ingetrokken.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Ter zitting heeft het college zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de opdracht van de rechtbank om alsnog te beslissen op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 september 2013, ingetrokken. Het hoger beroep ziet dientengevolge uitsluitend nog op de uitspraak voor zover daarbij het besluit op bezwaar van 3 februari 2014, voor zover het de weigering tot invordering betreft, is vernietigd.
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 3 februari 2014, voor zover daarbij de weigering een beweerdelijk op 7 juni 2013 verbeurde dwangsom in te vorderen is gehandhaafd, heeft vernietigd. Daartoe voert het college aan dat het terecht het verzoek van [wederpartij] tot invordering van een beweerdelijk verbeurde dwangsom heeft afgewezen.
2.1. Het college heeft bij besluit van 8 mei 2013 [maatschap] gelast onder oplegging van een dwangsom geen sloopwerkzaamheden uit te voeren of uit te laten voeren waarbij meer dan 10 m3 sloopafval vrijkomt, zonder daaraan voorafgaande melding. Het college heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 3 februari 2014 gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2013 herroepen en het handhavingsverzoek alsnog afgewezen. Het college stelde zich in heroverweging op het standpunt dat, nu geen klaarblijkelijk gevaar voor overtreding meer bestond, het bij het besluit van 8 mei 2013 ten onrechte een preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd. Verder heeft het college bij besluit van 3 februari 2014 het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 24 juli 2013, waarbij is geweigerd om een door [maatschap] beweerdelijk verbeurde dwangsom in te vorderen, ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college de motivering ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat [maatschap] sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd of laten uitvoeren waarbij meer dan 10 m3 sloopafval is vrijgekomen zonder dat daarvoor een volledige melding is ingediend.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de handhaving betreft, vernietigd omdat het college door ervan uit te gaan dat bij het besluit van 8 mei 2013 een preventieve last onder dwangsom is opgelegd, een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
De rechtbank heeft reeds vanwege de vernietiging van het besluit van 3 februari 2014 in zoverre, ook het besluit van 3 februari 2014, voor zover daarbij is geweigerd in te vorderen, vernietigd.
In de omstandigheid dat het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de handhaving betreft, is vernietigd, bestond voor de rechtbank echter geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de invordering betreft. Door vernietiging van het besluit van 3 februari 2014, waarbij het handhavingsbesluit van 8 mei 2013 is herroepen, herleeft dit laatste besluit. Door de vernietiging is de herroeping van het besluit en het alsnog afwijzen van het handhavingsverzoek immers met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. De vernietiging door de rechtbank van het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de handhaving betreft, heeft als zodanig dan ook geen gevolgen voor het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de invordering betreft. De omstandigheid dat het college door de rechtbank is opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, maakt dit niet anders. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, is de grondslag aan het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de invordering betreft, niet komen te vervallen.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan de behandeling van de beroepsgronden van [wederpartij] tegen het besluit van 3 februari 2014, voor zover daarbij de weigering tot invordering is gehandhaafd, zal de Afdeling deze gronden alsnog beoordelen.
4. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen dwangsom is verbeurd. Hij voert hiertoe aan dat sleufsilo’s zijn gesloopt en dat daarbij ongeveer 34 m3 sloopafval is vrijgekomen, zonder dat door [maatschap] daaraan voorafgaand een melding is ingediend bij het college of een asbestinventarisatierapport is overgelegd.
4.1. Het college heeft zich bij het besluit van 3 februari 2014, voor zover het de invordering betreft, op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat een dwangsom is verbeurd in de periode voorafgaand aan het besluit van 24 juli 2013, waarbij het verzoek van [wederpartij] om een beweerdelijk verbeurde dwangsom in te vorderen, is afgewezen. Aan het besluit van 3 februari 2014 heeft het college in zoverre een controleverslag van 18 juni 2013 ten grondslag gelegd. In het controleverslag staat vermeld dat namens [maatschap] te kennen is gegeven dat de vloer van een maisschuur is verwijderd. Door de toezichthouder is geconstateerd dat sloopafval op het terrein aanwezig is en dat het aangetroffen sloopafval minder dan 10 m3 bedraagt.
Wat de stelling van [wederpartij] betreft dat door [maatschap] ongeveer 34 m3 moet zijn gesloopt omdat de vloer van het bouwwerk een oppervlakte had van ongeveer 225 m2 en een dikte van 15 cm, wordt overwogen dat het college ter zitting heeft gesteld dat het niet heeft kunnen vaststellen dat bij sloopwerkzaamheden die hebben plaatsgevonden nadat het handhavingsbesluit op 8 mei 2013 is genomen, meer dan 10 m3 sloopafval is vrijgekomen. Verder heeft volgens het college de toezichthouder niet geconstateerd dat de gehele vloer van de maisschuur gesloopt was. Onder deze omstandigheden heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat ten gevolge van sloopwerkzaamheden die hebben plaatsgevonden na het handhavingsbesluit, meer dan 10 m3 sloopafval is vrijgekomen.
Wat het betoog van [wederpartij] betreft dat uit het controleverslag ten onrechte niet blijkt of asbesthoudend materiaal is aangetroffen, overweegt de Afdeling dat, gezien de bij besluit van 8 mei 2013 opgelegde last, een dwangsom wordt verbeurd indien meer dan 10 m3 wordt gesloopt en geen voorafgaande (volledige) sloopmelding is gedaan. De last heeft als zodanig geen betrekking op asbest. Of het door de toezichthouder op het terrein aangetroffen sloopafval al dan niet asbest bevatte, is, nu niet aannemelijk is geworden dat het ging om meer dan 10 m3 sloopafval, niet van belang voor de vraag of een dwangsom is verbeurd.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich op grond van het controleverslag terecht op het standpunt gesteld dat in de periode voorafgaand aan het besluit van 24 juli 2013 geen dwangsom is verbeurd.
Het betoog faalt.
Besluit van 29 oktober 2014
5. Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 mei 2013. Nu [wederpartij] hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, wordt dit besluit, gelet op artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De omstandigheid dat [wederpartij] zijn hoger beroep vervolgens heeft ingetrokken, leidt er niet toe dat het beroep van rechtswege is komen te vervallen.
6. Bij het besluit van 29 oktober 2014 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 8 mei 2013. Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond voor het opleggen van een last onder dwangsom ter zake van het overleggen van een asbestinventarisatierapport. Daaraan heeft het college de motivering ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat [maatschap] sloopwerkzaamheden heeft verricht waarbij asbest is vrijgekomen.
6.1. [wederpartij] betoogt in zijn brief van 2 december 2014 dat het college bij het besluit van 29 oktober 2014 ten onrechte niet alsnog heeft gehandhaafd ter zake van asbest. Hij stelt dat in het sloopafval asbest aanwezig is en dat [maatschap] ten onrechte geen asbestinventarisatierapport heeft overgelegd voorafgaand aan de werkzaamheden. [wederpartij] acht het onjuist dat het college zich bij het besluit heeft gebaseerd op het controleverslag van 26 april 2013. Hij stelt dat [maatschap] vaker sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd zonder dat een asbestinventarisatierapport is overgelegd.
6.2. Ingevolge artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet is het verboden te slopen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, en derde lid.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c en d, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften worden gegeven omtrent het slopen en het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden.
Ingevolge artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is het verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder g, worden bij de sloopmelding, indien op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een asbestinventarisatierapport is vereist, de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt: het rapport als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit dan wel een eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit.
6.3. Op 25 februari 2013 heeft [wederpartij] verzocht om handhaving ter zake van sloopwerkzaamheden. Het college heeft bij besluit van 8 mei 2013 [maatschap] onder oplegging van een dwangsom gelast geen sloopwerkzaamheden uit te voeren of uit te laten voeren waarbij meer dan 10 m3 sloopafval vrijkomt, zonder een daaraan voorafgaande melding. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [maatschap] door tussenschotten en roosters uit de voormalige varkensstal te verwijderen sloopwerkzaamheden heeft verricht, waarbij meer dan 10 m3 sloopafval is vrijgekomen, zodat in zoverre artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 is overtreden.
Het college heeft zich bij besluit van 8 mei 2013 niet bevoegd geacht ter zake van asbest handhavend op te treden, omdat artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 in zoverre volgens het college niet werd overtreden. Aan het besluit op bezwaar van 29 oktober 2014, waarbij het college het besluit van 8 mei 2013 heeft gehandhaafd, heeft het college opnieuw het controleverslag van 26 april 2013 ten grondslag gelegd. In dit controleverslag staat vermeld dat de sloopwerkzaamheden zijn afgerond en dat aannemelijk is dat daarbij geen asbest is vrijgekomen. Voorts is vermeld dat uit onderzoek van het bouwdossier is gebleken dat alleen de dakplaten van asbesthoudend materiaal zijn en dat de werkzaamheden geen betrekking hadden op de daken van de schuren. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit controleverslag niet deugdelijk tot stand is gekomen. Voor zover [wederpartij] heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het voor het college mogelijk was om ten tijde van het besluit op bezwaar feitelijk nader onderzoek te verrichten naar de sloopwerkzaamheden die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het besluit van 8 mei 2013. Voor zover [wederpartij] heeft beoogd te betogen dat [maatschap] na het besluit van 8 mei 2013 sloopwerkzaamheden waarbij asbest is vrijgekomen, heeft verricht en dat daarom ten onrechte niet is gehandhaafd, overweegt de Afdeling dat de aanleiding voor het op het handhavingsverzoek genomen besluit van 8 mei 2013 is gelegen in de voor dat besluit geconstateerde overtredingen. Eventuele overtredingen van andere aard en van latere datum dan waarop het besluit ziet, kunnen aan de rechtmatigheid van het besluit niet afdoen. Het college heeft zich, gezien het vorenoverwogene, dan ook terecht bij het besluit op bezwaar gebaseerd op genoemd controleverslag.
Gelet op het controleverslag van 26 april 2013 heeft het college ervan mogen uitgaan dat bij de sloopwerkzaamheden geen asbest is vrijgekomen. Het college was dan ook niet bevoegd om ter zake van asbest handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
Besluit van 3 december 2014 (invorderingsverzoek 8 juni 2013)
7. Bij besluit van 3 december 2014, heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van dat gedeelte van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
Besluit van 3 december 2014 (invorderingsverzoek 30 augustus 2013)
8. Bij besluit van 3 december 2014 heeft het college alsnog op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 september 2013 beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:20, derde lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 september 2013, waarbij is geweigerd om de beweerdelijk op 7 augustus 2013 en 8 augustus 2013 verbeurde dwangsommen in te vorderen, ongegrond verklaard.
10. [wederpartij] betoogt bij brief van 13 december 2014 dat het besluit niet op deugdelijke wijze tot stand is gekomen, nu het bezwaarschrift niet overeenkomstig de gemeentelijke Verordening behandeling bezwaarschriften ter advisering aan de commissie bezwaarschriften is voorgelegd. Voorts heeft het college in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb nagelaten hem te horen, aldus [wederpartij].
10.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
[wederpartij] heeft in bezwaar tegen het besluit van 19 september 2013 betoogd dat een dwangsom is verbeurd omdat [maatschap] ten onrechte sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd zonder een asbestinventarisatierapport op te stellen. Voor de inhoudelijke motivering van het bezwaar heeft [wederpartij] verwezen naar hetgeen hij in bezwaar tegen het besluit naar aanleiding van zijn invorderingsverzoek van 8 juni 2013 naar voren heeft gebracht. Bij brief van 10 februari 2014 heeft hij zijn betoog wat het overleggen van een asbestinventarisatierapport betreft aangevuld en betoogd dat [maatschap] heeft gehandeld in strijd met een aan [maatschap] verleende omgevingsvergunning voor slopen. Vaststaat dat [wederpartij] naar aanleiding van het eerdere bezwaar van 8 juni 2013 is gehoord en dat de commissie bezwaarschriften ter zake advies heeft uitgebracht aan het college. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat, zoals hiervoor onder 4.1 en 6.3 is overwogen, de opgelegde last onder dwangsom als zodanig geen betrekking heeft op asbest en evenmin op een verleende omgevingsvergunning. Het college heeft er daarom van uit mogen gaan dat de door [wederpartij] aangevoerde bezwaargronden niet tot herroeping van het besluit van 19 september 2013 leiden. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en van horen kon worden afgezien. Het college heeft zich gelet op de voorgeschiedenis tevens op het standpunt kunnen stellen dat het gaat om een geval, waarin van advisering door de commissie kon worden afgezien.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep in zaak nr. 14/513 gegrond is verklaard, het besluit van 3 februari 2014 waarbij het bezwaar van [wederpartij] tegen de weigering van invordering van een dwangsom ongegrond is verklaard, is vernietigd en opdracht is gegeven om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd wat betreft de proceskostenveroordeling in zaak nr. 14/513. De rechtbank heeft het college opgedragen in totaal € 2.435,00 aan proceskosten te vergoeden. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het college gelast een bedrag van € 974,00 aan proceskosten in zaak nr. 14/513 te vergoeden, zodat de Afdeling aanleiding ziet de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij een proceskostenveroordeling is uitgesproken van meer dan € 1.461,00, zijnde € 2.435,00 minus € 974,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen genoemd besluit van 3 februari 2014 alsnog ongegrond verklaren.
De beroepen van [wederpartij] tegen de besluiten van 29 oktober 2014 en 3 december 2014, betreffende het invorderingsverzoek van 30 augustus 2013, zijn ongegrond. Het besluit van 3 december 2014, betreffende het invorderingsverzoek van 8 juni 2013, dient te worden vernietigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 september 2014 in zaken nrs. 14/310, 14/512, 14/513, 14/1039, voor zover daarbij het beroep in zaak nr. 14/513 gegrond is verklaard, het besluit van 3 februari 2014, waarbij het bezwaar van [wederpartij] tegen de weigering van de invordering van de dwangsom ongegrond is verklaard, is vernietigd en opdracht is gegeven om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen en voor zover een proceskostenvergoeding ten laste van het college is uitgesproken van meer dan € 1.461,00;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak nr. 14/513 ongegrond;
IV. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 29 oktober 2014, kenmerk U14.020359, en 3 december 2014, kenmerk U14.023024, ongegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 3 december 2014, kenmerk U14.023026.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
163-811.