201402187/1/V6.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 februari 2014 in zaak nr. 13/788 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2013 heeft de minister [wederpartij] een boete van € 9.500,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 april 2013 herroepen en de boete op € 3.500,00 vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW (hierna: arbeidsinspecteur) op ambtseed opgemaakte boeterapport van 11 februari 2013 (hierna: het boeterapport) houdt in dat naar aanleiding van een uitdraai van het informatiesysteem Suwinet een arbeidsinspecteur en een controlemedewerker van de Belastingdienst op 20 juni en 3 juli 2012 een administratief onderzoek hebben verricht bij [bedrijf A], het administratiekantoor van [eigenaresse] van de eenmanszaak [bedrijf B] te Groningen en op het adres [locatie 1] te Groningen, op welk adres [bedrijf B] is gevestigd. Uit deze controles is gebleken dat een vreemdeling met de Indonesische nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in de periode van 10 december 2010 tot en met 29 juni 2011 via [bedrijf B] ten behoeve van [wederpartij] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht op het adres [locatie 2] te Groningen, op welk adres ten tijde van belang een nevenvestiging van [wederpartij] was gevestigd. Het boeterapport houdt voorts in dat voor die werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning was verleend. Het boeterapport houdt verder in dat binnen de werkgeversketen [wederpartij] dient te worden aangemerkt als opdrachtgever en [bedrijf B] als aannemer.
3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gevonden de opgelegde boete voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav met 75% te matigen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, omdat hij de boete die hij aan de andere werkgever in de keten, [bedrijf B], heeft opgelegd in totaal met 75% heeft gematigd, daartoe in de voorliggende zaak ten onrechte geen aanleiding heeft gezien. Het evenredigheidsbeginsel brengt met zich dat aan verschillende werkgevers in de werkgeversketen verschillende boetes kunnen worden opgelegd. Bij de boete die hij aan [bedrijf B] had opgelegd bestond aanleiding voor matiging met 25%, omdat [bedrijf B] had aangetoond dat dit bedrijf op eigen initiatief de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden had beëindigd toen het op de hoogte raakte van de tewerkstellingsvergunningplicht. Tevens bestond aanleiding deze boete verder met 50% te matigen, omdat een tewerkstellingsvergunning voor de werkzaamheden van de vreemdeling aan [bedrijf B] zou zijn verleend indien deze was aangevraagd. Ten tijde van het opleggen van de boete aan [wederpartij] heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat deze matiging op een kennelijke misslag berustte.
3.1. [wederpartij] heeft niet gesteld dat zij, anders dan [bedrijf B], op eigen initiatief de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden voorafgaand aan de controle van de Inspectie SZW heeft beëindigd toen zij op de hoogte was geraakt van de tewerkstellingsvergunningplicht. Aan de verdergaande matiging van de aan [bedrijf B] opgelegde boete met 50% heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in het bezit was van een verblijfsvergunning met de aantekening dat het verrichten van arbeid van bijkomende aard was toegestaan, hetgeen, gelet op paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav, inhield dat arbeid met een maximum van tien uur per week in beginsel mocht worden verricht. Ten tijde van het opleggen van de boete aan [wederpartij] is de minister echter gebleken dat de vreemdeling in de van belang zijnde periode meer dan tien uur per week arbeid ten behoeve van [bedrijf B] had verricht en de arbeid niet binnen het toegestane aantal uren van maximaal tien uur per week is gebleven. Derhalve zou, indien [bedrijf B] de benodigde tewerkstellingsvergunning voor aanvang van de arbeid zou hebben aangevraagd, deze niet zijn verleend en berustte de matiging van de aan [bedrijf B] opgelegde boete op een kennelijke vergissing. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de minister de bij [bedrijf B] gemaakte fout in de voorliggende zaak moet herhalen.
Het betoog van de minister slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Over het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister van 12 juni 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen dientengevolge buiten het geding.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juni 2013 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 februari 2014 in zaak nr. 13/788;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
164-766.