201409235/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vriezenveen, gemeente Twenterand,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 oktober 2014 in zaak nr. 14/674 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2015, waar het college, vertegenwoordigd door drs. E. Nijhuis en J. Schepers, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft
veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is sinds 2 maart 1988 eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie], te Vriezenveen (hierna: de woning). Bij brief van 31 januari 2013 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied, partiële herziening Meester Kunstweg G663 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), op 23 november 2012 (hierna: de peildatum). Dit plan is de planologische basis voor het oprichten van een vrijstaande woning op een tegenover de woning liggend terrein aan de zuidzijde van de Meester Kunstweg (hierna: het plangebied) dat onder het bestemmingsplan Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied (hierna: het oude bestemmingsplan) een agrarische bestemming had.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). In een advies van 1 oktober 2013 heeft het Kenniscentrum een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Uit deze vergelijking heeft het Kenniscentrum de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daaruit voor vergoeding vatbare schade, in de vorm van een waardevermindering van de woning van € 337.000,00 naar € 325.000,00, is voortgevloeid. Voorts is in dat advies uiteengezet dat deze schade onder het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, valt, zodat deze volledig voor rekening van [appellant] dient te worden gelaten.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 29 oktober 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op goede gronden heeft geweigerd de kosten, die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, te vergoeden. Daartoe voert hij aan, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013 in zaak nr. 201202888/1/A2, dat in dit verband niet van belang is dat het besluit van 29 oktober 2013 niet is herroepen, maar dat de motivering van dat besluit is verbeterd.
5.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Omdat het besluit van 29 oktober 2013 niet is herroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 11 maart 2014 ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten, die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302090/1/A2. Aan de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013 in zaak nr. 201202888/1/A2 komt in dit verband geen betekenis toe. Die uitspraak ziet niet op de vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de toelichting bij het oude bestemmingsplan, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planologische ontwikkeling niet in strijd is met het geldende ruimtelijke beleid. Voorts voert hij aan dat zij heeft miskend dat die ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woning niet in de lijn der verwachtingen lag. Verder voert hij aan dat de schade ten gevolge van die ontwikkeling niet relatief beperkt is.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 oktober 2014 in zaak nr. 201311601/1/A2), komt aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, zelfstandige betekenis toe. Alleen die schade wordt vergoed, welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van het Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
6.2. Uit het advies van het Kenniscentrum van 1 oktober 2013 blijkt dat de in rechtsoverweging 6.1 bedoelde omstandigheden zijn betrokken bij het antwoord op de vraag of de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. In het betoog van [appellant] is, gelet op het volgende, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevolgen van de planologische ontwikkeling volledig binnen het normale maatschappelijke risico vallen.
6.3. Ontwikkeling van een inbreidingslocatie, zoals het plangebied, is in beginsel als normale maatschappelijke ontwikkeling aan te merken. Niet in geschil is dat de planologische ontwikkeling in het plangebied naar haar aard en omvang binnen de in de raadsvergadering van 11 november 2008 vastgestelde beleidsnotitie past. Dat in de toelichting op het in de raadsvergadering van 7 februari 2012 vastgestelde oude bestemmingsplan is vermeld dat het plangebied in beginsel niet voor bebouwing in aanmerking komt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat in de toelichting naar de beleidsnotitie is verwezen en uit de toelichting niet valt af te leiden dat is beoogd van de beleidsnotitie af te wijken. Het dient ervoor te worden gehouden dat, zoals het college in het verweerschrift heeft gesteld, dit onderdeel van de toelichting op een vergissing berust.
6.4. Voor het antwoord op de vraag of de planologische ontwikkeling in het plangebied in de lijn der verwachtingen lag, is, anders dan bij toepassing van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, de situatie ten tijde van de aankoop van de woning niet van beslissende betekenis. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 in zaak nr. 201306703/1/A2.
6.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014 in zaak nr. 201303708/1/A2), betekent de omstandigheid dat een planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen ligt niet per definitie dat de gevolgen van die ontwikkeling volledig onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan de vraag of de schade ten gevolge van een normale maatschappelijke ontwikkeling onevenredig is in relatie tot de waarde van de betrokken onroerende zaak.
In dit geval is de schade, gezien de door het Kenniscentrum verrichte taxatie, relatief gering van omvang. De conclusie is gerechtvaardigd dat de schade niet uitstijgt boven de financiële nadelen die behoren tot het normale maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen.
6.6. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
452.