ECLI:NL:RVS:2015:172

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
201401835/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2014, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] gegrond verklaarde en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 13 december 2012 vernietigde. De Belastingdienst had het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2010 herzien naar € 4.882,00, wat [appellante] niet accepteerde. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de kosten voor kinderopvang niet correct had berekend, met name in verband met het spaarprogramma [tegoed]. De Belastingdienst had de werkelijke afgenomen uren en de restitutie van niet afgenomen uren niet goed in de berekening meegenomen. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst de kosten voor de kinderopvang door tussenkomst van [kinderdagverblijf] opnieuw moest berekenen, waarbij rekening gehouden moest worden met de contractueel overeengekomen uren en de waarde van [tegoed]. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Belastingdienst werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van [appellante] te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201401835/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2014 in zaak nr. 13/325 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op € 4.882,00 gesteld.
Bij besluit van 13 december 2012, aangevuld bij besluit van 27 december 2012, (hierna gezamenlijk: het besluit van 13 december 2012) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het aan haar over 2010 toegekende voorschot herzien en op € 7.674,00 gesteld.
Bij uitspraak van 21 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2012 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak binnen zes weken nadat de uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en het aan haar over 2010 toegekende voorschot wederom herzien en op € 7.674,00 gesteld.
Bij brief van 14 maart 2014 heeft [appellante] een zienswijze tegen dit besluit ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, en vergezeld door [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C. van de Werken, beiden aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang in een geregistreerd kindercentrum plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
2. [appellante] heeft in 2010 gebruik gemaakt van [gastouderbureau] en de [kinderopvangcentra] en [kinderdagverblijf]. In geschil is slechts de hoogte van de toeslag voor kinderopvang door tussenkomst van [kinderdagverblijf].
3. [appellante] heeft met ingang van 1 juni 2010 een overeenkomst met [kinderdagverblijf] gesloten voor 60 uur kinderopvang per maand tegen een uurtarief van € 6,25. Per 1 september 2010 zijn zij 90 uur kinderopvang per maand overeengekomen. Dit betekent dat [appellante] in 2010 contractueel recht had op 540 uur kinderopvang. In beide overeenkomsten is voorts bepaald dat [appellante] een [tegoed] ontvangt indien zij tijdig aan [kinderdagverblijf] doorgeeft dat zij bepaalde uren kinderopvang, waar zij contractueel recht op heeft, niet afneemt. Dit tegoed bedraagt € 3,00 per niet afgenomen uur kinderopvang en is te besteden in verschillende winkels. Niet in geschil is dat uit de jaaropgave van [kinderdagverblijf] over 2010 blijkt dat aan [appellante] 580,25 uur kinderopvang in rekening is gebracht voor een gemiddelde uurprijs van € 6,55.
4. Aan het besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat alleen de daadwerkelijk afgenomen uren kinderopvang voor toeslag in aanmerking komen, met inachtneming van de restitutie van [tegoed]. Uit de jaaropgave volgt dat bij [appellante] een bedrag van € 3.800,03 in rekening is gebracht. Voorts blijkt dat zij een bedrag van € 364,66 aan [tegoed] heeft verzilverd. Dit betekent volgens de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante] in 2010 voor een bedrag van € 3.435,37 aan kosten voor kinderopvang via [kinderdagverblijf] heeft gehad. Gelet op het feit dat zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen 412 uur daadwerkelijk heeft afgenomen, komt dat bedrag aan kosten neer op een gemiddelde uurprijs van € 8,33. Deze uurprijs is evenwel hoger dan de maximale uurprijs waarover in 2010 toeslag kan worden toegekend, te weten € 6,25, zodat van een uurprijs van € 6,25 moet worden uitgegaan. Dit betekent dat de hoogte van de toeslag voor de kinderopvang door tussenkomst van [kinderdagverblijf] wordt berekend aan de hand van een totaalbedrag aan kosten van 412 uur maal € 6,25 is € 2.575,00, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het spaarprogramma [tegoed] als een gedeeltelijke restitutie van niet afgenomen uren dient te worden aangemerkt. In dat kader heeft zij overwogen dat [tegoeden] kennelijk slechts worden gebruikt ten behoeve van een aantal geselecteerde winkels of producten, maar dat dit niet wegneemt dat [appellante] hier kosten mee kan besparen die zij anders zou hebben moeten maken, zodat zij per saldo geld bespaart. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht een onderscheid heeft gemaakt tussen het geval van [appellante] en gevallen waarin ouders contracteren op basis van een standaardcontract zonder de mogelijkheid om tegen gedeeltelijke restitutie geen uren af te nemen, aangezien strijd ontstaat met het wettelijk systeem van de Wko indien door middel van gedeeltelijke restitutie de eigen bijdrage kan worden voldaan. Gelet hierop is de Belastingdienst/Toeslagen terecht uitgegaan van slechts de werkelijk afgenomen uren, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen de restitutie evenwel ten onrechte verdisconteerd in de uurprijs. Nu slechts toeslag wordt toegekend over de afgenomen uren en niet over de gecontracteerde uren, is niet relevant dat voor de niet afgenomen uren per saldo minder wordt betaald, aldus de rechtbank.
6. Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 wederom op € 7.674,00 gesteld. Ten aanzien van de hoogte van de kosten die [appellante] heeft gehad voor de kinderopvang door tussenkomst van [kinderdagverblijf] heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat zij niet 412, maar, nu het aantal uren naar boven wordt afgerond, 413 uur opvang heeft afgenomen. Door de aftopping naar het maximale uurtarief leidt dit tot een bedrag aan in aanmerking te nemen kosten kinderopvang door tussenkomst van [kinderdagverblijf] van € 2.575,00, aldus de dienst.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [tegoed] als een gedeeltelijke restitutie van niet afgenomen uren dienen te worden beschouwd. In dat kader voert zij aan dat er geen geld wordt teruggestort, maar slechts een recht op een cadeau wordt gegeven. De kosten voor de niet afgenomen uren moeten betaald worden en worden dus wel degelijk door de vraagouder gedragen.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat indien [tegoed] als een gedeeltelijke restitutie zouden moeten worden aangemerkt, in ieder geval het resterende bedrag per uur voor de niet afgenomen uren als kosten voor kinderopvang in aanmerking genomen moet worden.
Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de hoogte van de toeslag van een onjuist daadwerkelijk afgenomen aantal uren is uitgegaan. Daartoe voert zij aan dat zij naast de contractueel overeengekomen uren, te weten 540 uur, 40,25 uur extra heeft afgenomen en heeft betaald. Bovendien heeft zij weliswaar van de gecontracteerde uren 128 uur niet afgenomen, maar zijn niet al die uren in [tegoed] omgezet. Van die 128 uur is 6,5 uur vervallen en 121,5 uur met [tegoed] beloond, zodat ook over die 6,5 uur toeslag dient te worden verstrekt, aldus [appellante].
7.1. Ter zitting is het systeem van [tegoed] nader toegelicht door [persoon], houder van [kinderdagverblijf], en [appellante]. Uit deze toelichting volgt dat een ouder de uren kinderopvang waar hij blijkens het contract in een maand recht op had, maar die hij in die maand niet nodig had, in een andere maand later in dat jaar kon inzetten, indien hij in die maand bovenop het aantal gecontracteerde uren extra uren kinderopvang wilde afnemen. Dit moest de ouder dan uiterlijk op de donderdag vóór de week waarin hij de extra uren wilde inzetten, doorgeven. Indien hij dit later doorgaf, bijvoorbeeld omdat hij onverwacht extra uren opvang voor zijn kind nodig had, dan moest hij die extra uren betalen. Los van de mogelijkheid dat de ouder de niet afgenomen uren aldus in een andere maand extra kon inzetten, kon hij er ook voor kiezen om voor die uren [tegoed] te ontvangen. Die [tegoeden] kon hij laten uitbetalen, in de zin dat hij bonnetjes van boodschappen kon indienen bij [kinderdagverblijf], waarna hij de bedragen van die bonnetjes uitbetaald kreeg tot het bedrag dat hij aan [tegoed] had gespaard.
7.2. Gelet op het feit dat een ouder door het sparen van [tegoed] recht had op een bedrag aan geld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de [tegoeden] als een gedeeltelijke restitutie van niet afgenomen uren dienen te worden beschouwd. Immers, hoewel de ouder voor ieder niet afgenomen uur het volledige uurtarief verschuldigd was aan [kinderdagverblijf], kreeg hij een deel, namelijk € 3,00, van dat bedrag weer terug, zodat hij per saldo het uurtarief minus de waarde van [tegoed] voor de niet afgenomen uren verschuldigd was. De kosten van kinderopvang worden aldus, anders dan [appellante] betoogt, voor deze uren niet geheel door de vraagouder gedragen. Dat geldt ook ingeval een vraagouder ervoor heeft gekozen niet alle [tegoeden] daadwerkelijk te verzilveren.
In zoverre faalt het betoog.
7.3. Het voorgaande betekent niet dat de vraagouder over de uren die wel zijn gecontracteerd en volledig in rekening zijn gebracht, maar niet zijn afgenomen en waarvoor [tegoeden] zijn gespaard, in het geheel geen recht heeft op toeslag. Dat strookt immers niet met het door de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van kinderopvang in kindercentra gehanteerde uitgangspunt dat recht op toeslag bestaat uitgaande van de contractueel overeengekomen en in rekening gebrachte kosten die door de vraagouder daadwerkelijk zijn gedragen, ongeacht de feitelijke urenafname. Nu de vraagouder, zoals onder 7.2 is overwogen, voor de uren waarover hij [tegoeden] heeft gespaard per saldo het uurtarief minus de waarde van [tegoed] heeft betaald, dient de Belastingdienst/Toeslagen voor die uren toeslag uitgaande van dat - per saldo lagere - uurtarief te verstrekken. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de gecontracteerde uren die niet zijn afgenomen, maar waarvoor [tegoeden] zijn gespaard, in het geheel geen recht op toeslag bestaat.
In zoverre slaagt het betoog.
7.4. Niet in geschil is dat van de 540 gecontracteerde uren 412 uur daadwerkelijk is afgenomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting te kennen gegeven dat de 40,25 uur die [appellante] bovenop de gecontracteerde uren heeft afgenomen ten onrechte niet zijn meegenomen bij de berekening van de hoogte van de toeslag. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting erkend dat [appellante] niet over alle gecontracteerde, maar niet afgenomen uren, te weten 128 uur, [tegoed] heeft gespaard, maar over 121,5 uur. Dit betekent dat [appellante] 6,5 uur niet heeft afgenomen, maar wel volledig heeft betaald, zonder een deel van dat bedrag in de vorm van [tegoed] gerestitueerd te krijgen, zodat zij ook over die uren recht heeft op toeslag uitgaande van het afgesproken uurtarief, voor zover dit het maximale uurtarief waarover in 2010 toeslag mocht worden verstrekt niet overschrijdt.
Ook in zoverre slaagt het betoog.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [appellante] voor 458,75 uur recht op toeslag uitgaande van het afgesproken uurtarief, voor zover dit het maximale uurtarief waarover in 2010 toeslag mocht worden verstrekt niet overschrijdt, en voor 121,5 uur recht op toeslag uitgaande van het afgesproken uurtarief minus de waarde van [tegoed].
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 december 2012, aangevuld bij besluit van 27 december 2012, van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 3 februari 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Nu aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het besluit van 13 december 2012, aangevuld bij besluit van 27 december 2012, komt ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking. De Belastingdienst/Toeslagen dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar te beslissen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2014 in zaak nr. 13/325;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 13 december 2012, kenmerk BOB, van 27 december 2012, kenmerk 1287.22.939.T.10.0.3801, en van 3 februari 2014, kenmerk BOB;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.205,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
752.