201409916/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1906 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2015, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij besluit van 18 juli 2012 heeft de raad van de gemeente Groningen de Algemene Nadeelcompensatie Verordening gemeente Groningen (hierna: de ANVG) vastgesteld.
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de ANVG kent het college de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe, indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico of het normaal ondernemersrisico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, wijst het college een aanvraag om vergoeding van de schade geheel of gedeeltelijk af, indien de schade redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan een door het bestuursorgaan genomen besluit of verrichte handeling.
4. [appellant] is drijver van een onderneming in modelbouwartikelen aan de [locatie] te Groningen. In de zomer van 2007 is gestart met de aanleg van een parkeergarage aan het Damsterdiep. In verband hiermee zijn straten rondom het Damsterdiep, waaronder de Nieuweweg, gedurende langere tijd afgesloten, minder eenvoudig dan wel slecht bereikbaar geweest. Volgens [appellant] heeft dat ertoe geleid dat de omzet van zijn onderneming is gedaald. In dit verband heeft hij gesteld dat die omzet na de beëindiging van de werkzaamheden weer is gestegen.
5. Aan het besluit van 28 oktober 2013 heeft het college een advies van de adviescommissie, bedoeld in artikel 15 van de ANVG (hierna: de adviescommissie), van 1 oktober 2013 ten grondslag gelegd. In dit advies is uiteengezet dat de Nieuweweg in ieder geval vanaf december 2011 goed bereikbaar voor autoverkeer was, dat de toegang naar de Nieuweweg sindsdien slechts in verband met werkzaamheden aan de bestrating van de hoek Damsterdiep - Nieuweweg - Oostersingel gedurende korte perioden van een paar dagen voor autoverkeer was gestremd, dat de door [appellant] gestelde omzetstijging vanaf september 2012 heeft plaatsgevonden en dat het tijdsverloop te groot is om een oorzakelijk verband tussen de bereikbaarheid van de Nieuweweg en die omzetstijging aan te nemen
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde omzetstijging sinds september 2012 een gevolg was van de beëindiging van de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep. Hij voert aan dat de overlast tot de aanvang van de bouwvakvakantie in de zomer van 2012 heeft geduurd, dat autoverkeer pas sindsdien de stad via de zuidzijde van het Damsterdiep kon verlaten en dat eerst daardoor de verkeerssituatie van vóór de zomer van 2007 is hersteld.
6.1. Dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de Nieuweweg uiterlijk in december 2011 opnieuw voor autoverkeer is opengesteld, brengt niet zonder meer met zich dat daardoor de verkeerssituatie van vóór de zomer van 2007 is hersteld. In het advies van de adviescommissie is niet inzichtelijk gemaakt in welke mate autoverkeer van en naar het bedrijfspand van [appellant] in de periode tot september 2012 nog hinder als gevolg van de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep heeft ondervonden. Dat klemt te meer nu [appellant] zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat automobilisten tot augustus 2012 na een bezoek aan het bedrijfsgebouw aan de Nieuweweg bij het verlaten van de binnenstad grote vertraging hebben opgelopen. Uit het advies blijkt voorts niet dat daarin rekening is gehouden met het door [appellant] gestelde na-ijlen van de gevolgen van de periode van intensieve werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep. Indien de verminderde bereikbaarheid van het bedrijfspand tijdens deze periode tot een omzetdaling heeft geleid, zal de omzet zich daarna immers niet direct herstellen. Daarbij is van belang dat [appellant] geen monopolie op de markt voor modelbouwartikelen heeft, zodat de verminderde bereikbaarheid van het bedrijfspand er, na verloop van tijd, toe kan leiden dat potentiële klanten zich tot de concurrentie wenden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2007 in zaak nr. 200702424/1.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college, door de aanvraag onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie af te wijzen, ontoereikend heeft gemotiveerd dat uit het verder achterblijven van de omzet vanaf december 2011 valt af te leiden dat de omzetdaling in de daaraan voorafgaande periode niet door de intensieve werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep is veroorzaakt.
Het betoog slaagt.
7. De conclusie is dat het college, door de besluitvorming op het advies van de adviescommissie te baseren, in strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld.
8. De Afdeling ziet, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het door haar vastgestelde gebrek in het besluit van 28 maart 2014 binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen, door dat besluit alsnog toereikend te motiveren en het zo nodig te wijzigen. Daartoe dient het college een nader deskundigenadvies in te winnen, waarbij dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre de werkzaamheden in het gebied rondom het Damsterdiep gevolgen voor de verkeersstromen van en naar het bedrijfsgebouw aan de Nieuweweg hebben gehad en bij [appellant] schade in de vorm van een inkomensderving hebben veroorzaakt. Indien [appellant] schade heeft geleden, kan vervolgens worden onderzocht of en zo ja, in hoeverre die schade binnen het normale ondernemersrisico, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de ANVG, valt.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Tevens zal in de einduitspraak, voor zover nodig, worden beslist op het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Groningen op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
a. met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 28 maart 2014 te herstellen, en
b. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
452.