201503926/1/A3 en 201503926/2/A3.
Datum uitspraak: 19 mei 2015 AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [verzoeker], wonend te Vlaardingen, tegen de mondelinge uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 12 mei 2015 in de zaken nrs. C/10/475984/KG ZA 15-511 en C/10/475978/FA RK 15-3710 in het geding tussen: [verzoeker] en de burgemeester van Vlaardingen. Openbare zitting gehouden op 19 mei 2015 om 14:00 uur. Tegenwoordig:
Staatsraad mr. C.H.M. van Altena voorzieningenrechter griffier: mr. J.J. Reuveny Verschenen:
Mr. F.S. Jansen, advocaat te Rotterdam, gemachtigde van [verzoeker];
De burgemeester, vertegenwoordigd door mr. L. Mudde-ten Broek, werkzaam bij de gemeente, en voorts E. de Visser, werkzaam bij het Steunpunt Veilig Thuis. Bij besluit van 10 mei 2015 heeft de burgemeester aan [verzoeker] een huisverbod opgelegd. Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 mei 2015. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 19 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt. Beslissing De voorzieningenrechter:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Gronden van de beslissing De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de burgemeester bevoegd was aan [verzoeker] een huisverbod op te leggen en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Hetgeen [verzoeker] tegen dat oordeel aanvoert, is slechts een herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Er zijn voldoende feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigden dat de aanwezigheid van [verzoeker] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor degenen die in de woning verbleven opleverde. Dit volgt uit de melding die op 10 mei 2015 is gedaan bij de politie vanwege een heftige ruzie tussen [verzoeker] en zijn [(toenmalige) partner], de omstandigheid dat politiebeambten bij de woning zijn geweest, [verzoeker] toen buiten zinnen was en is meegenomen naar het politiebureau, het geconstateerde letsel bij [(toenmalige) partner], en de omstandigheid dat [verzoeker] volgens een van de drie risico-taxatie instrumenten huiselijk geweld op het politiebureau onhandelbaar was, zich agressief gedroeg, met zijn hoofd op de muur van de isoleercel stond te bonken en regelmatig tegen de deur schopte en richting de camera spuugde. Onder die omstandigheden kon van het horen van [verzoeker] worden afgezien. De burgemeester kon ook in redelijkheid het belang van de huisgenoten van [verzoeker], waaronder een kind van ruim vijf maanden, zwaarder laten wegen dan het belang van [verzoeker], mede in aanmerking genomen dat [verzoeker] in het verleden is veroordeeld voor een geweldsdelict. Ter zitting is verder gebleken dat de hulpverlening tot op heden heeft bestaan uit een gesprek met [verzoeker]. Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande ongegrond. Nu met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, brengt dit in het onderhavige geval mee dat verzoeker geen belang meer heeft bij een uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Aldus gedaan door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, en door deze en mr. J.J. Reuveny, griffier, ondertekend. w.g. Van Altena w.g. Reuveny
voorzieningenrechter griffier 622.