201410500/1/V1.
Datum uitspraak: 21 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 november 2014 in zaak nr. 13/20861 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ervan ingetrokken, haar opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de procedure tot intrekking van haar verblijfsvergunning wegens het verstrekken van onjuiste gegevens voor toepassing van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen plaats is en dat, indien zij haar asielmotieven beoordeeld wil zien, zij een daartoe strekkende asielaanvraag moet indienen.
2.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 9 juni 2009 in het kader van nareis een verblijfsvergunning verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals ten tijde van belang luidend, voor verblijf bij haar moeder. In hoger beroep is onbestreden dat aan de in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 neergelegde vereisten voor intrekking van deze vergunning is voldaan.
2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 in zaak nr. 201207063/1/V4 volgt dat de staatssecretaris in geval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel wegens het verstrekken van onjuiste gegevens tevens moet beoordelen of hetgeen een vreemdeling heeft aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan diens uitzetting naar het land van herkomst. Geen grond bestaat voor het oordeel dat deze beoordeling in geval van intrekking van een krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, zoals ten tijde van belang luidend, verleende verblijfsvergunning achterwege kan blijven. Dat verlening van een verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis niet geschiedt aan de hand van de individuele asielmotieven van de desbetreffende vreemdeling, maar in het belang van het in stand houden van het gezin, doet hieraan niet af. De wetgever heeft ervoor gekozen aan gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel eveneens een verblijfsvergunning asiel te verlenen, als zij aan de wettelijke vereisten voor nareis voldoen. Dit brengt mee dat de staatssecretaris bij de intrekking van die verblijfsvergunning asiel moet onderzoeken of bij de desbetreffende vreemdeling asielmotieven bestaan. Dit voorkomt voorts het door de wetgever ongewenst geachte stapelen van procedures. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, door de asielmotieven van de vreemdeling niet bij zijn besluitvorming te betrekken, het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Gelet op 2.2. is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 november 2014 in zaak nr. 13/20861;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 augustus 2013, V-nummer [v-nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: duizend tweehonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2015
392.