ECLI:NL:RVS:2015:1693

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201500489/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdelingen, bestaande uit een gezin met een moeder, vader, vijf dochters en een zoon, hebben op 30 mei 2013 aanvragen ingediend in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. De staatssecretaris heeft deze aanvragen op 7 augustus 2013 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar hebben gemaakt. Dit bezwaar werd op 27 januari 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 18 december 2014 het beroep van de vreemdelingen tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat hen ertoe heeft aangezet om hoger beroep in te stellen.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 19 mei 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben verplaatst, aangezien zij langer dan zes maanden buiten Nederland verbleven zonder aannemelijk te maken dat deze periode het gevolg was van buiten hun schuld gelegen omstandigheden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van de overgangsregeling, omdat zij na hun asielaanvragen van 18 januari 2010 niet langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven. De grieven van de vreemdelingen zijn afgewezen en het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard.

Uitspraak

201500489/1/V1.
Datum uitspraak: 19 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/2310 en 14/1705 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben op 30 mei 2013 aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende overgangsregeling (hierna: de overgangsregeling), ten tijde van de aanvragen neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder, vader, vijf dochters en een zoon. Zij hebben één van de dochters aangemerkt als hoofdpersoon.
2. Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de onder a tot en met d weergegeven vereisten. Een van die vereisten (b) houdt in dat het moet gaan om een vreemdeling die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012) ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Indien de vreemdeling voldoet aan het vereiste (c) dat hij zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht en hij tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend, neemt de staatssecretaris aan dat de vreemdeling vijf jaar in Nederland heeft verbleven tenzij één van de omstandigheden neergelegd in paragraaf B1/5.3.2 (verplaatsing hoofdverblijf) zich voordoet.
Volgens paragraaf B1/5.3.2, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, beoordeelt de staatssecretaris of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard. De staatssecretaris neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland indien de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden.
3. De vreemdelingen klagen in de grieven dat de rechtbank heeft miskend dat in de overgangsregeling niet staat dat een eenmaal opgebouwde periode van vijf jaar verblijf in Nederland teniet wordt gedaan door een verplaatsing van het hoofdverblijf. Voorts heeft de rechtbank miskend dat in de vereisten voor het verlenen van een verblijfsvergunning niet staat dat de volgelopen periode van vijf jaar direct voor de peildatum moet zijn gelegen, aldus de vreemdelingen. Ten slotte voeren zij aan dat de rechtbank op onjuiste wijze heeft getoetst of sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf.
3.1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen, nadat zij op 7 oktober 1999 hun eerste asielaanvragen hadden gedaan, ten minste vijf jaar in Nederland hebben verbleven. Zij hebben op 14 oktober 2004 opvolgende asielaanvragen ingediend. Op 10 oktober 2005 is aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. In april 2007 zijn de vreemdelingen naar Oekraïne vertrokken, waarna zij drie jaar buiten Nederland hebben gewoond. De vreemdelingen hebben op 18 januari 2010 opvolgende asielaanvragen ingediend.
3.2. Hoewel de overgangsregeling niet uitdrukkelijk vermeldt dat een vreemdeling direct voorafgaand aan indiening van een aanvraag in het kader van de Regeling ten minste vijf jaar ononderbroken in Nederland moet hebben verbleven, heeft de staatssecretaris zich niettemin in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit vereiste voortvloeit uit het Besluit van 30 januari 2013, nummer WBV 2013/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2013, nr. 2573; hierna: het WBV 2013/1) en de in de daarbij behorende toelichting weergegeven ratio van de Regeling. Volgens die toelichting is met de overgangsregeling beoogd duidelijkheid te bieden aan kinderen met een asielachtergrond die reeds langdurig in Nederland verblijven zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte hiermee niet verenigbaar geacht dat vreemdelingen die ooit na een asielaanvraag vijf jaar in Nederland hebben verbleven, maar vervolgens zijn vertrokken, aanspraak zouden kunnen maken op verblijf op grond van de overgangsregeling. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij het bepalen of is voldaan aan het vereiste van ten minste vijf jaar verblijf in Nederland de jaren voorafgaande aan de verplaatsing van het hoofdverblijf geen rol kunnen spelen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
3.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen dat zij hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben verplaatst, nu zij langer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland hebben verbleven en niet aannemelijk hebben gemaakt dat die overschrijding het gevolg is van buiten hun schuld gelegen omstandigheden. Zij heeft hierbij terecht overwogen dat de omstandigheden dat de vreemdelingen zich niet onverwijld bij de Nederlandse ambassade hebben gemeld nadat hun documenten in Oekraïne gestolen waren en dat zij hun verblijfsvergunning niet tijdig hebben verlengd voor risico van de vreemdelingen komen. De rechtbank heeft bij haar oordeel voorts terecht betrokken dat de vreemdelingen na hun verblijf van een jaar in Oekraïne achtereenvolgens asielaanvragen hebben ingediend in Litouwen en België, waarmee zij te kennen hebben gegeven zich aldaar te willen vestigen. Dat de staatssecretaris hetgeen de vreemdelingen sinds hun vertrek uit Nederland hebben meegemaakt geloofwaardig heeft geacht, maakt het voorgaande niet anders.
3.4. Uit 3.2. en 3.3. volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen op grond van de Regeling heeft mogen uitgaan van de asielaanvragen van 18 januari 2010, zodat de vreemdelingen aldus niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van de overgangsregeling, omdat zij na die asielaanvragen niet langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven.
De grieven falen.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015
392.