ECLI:NL:RVS:2015:1687

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201408344/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering kindgebonden budget door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 september 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 31 juli 2013 het aan [appellante] toegekende voorschot kindgebonden budget over 2011 herzien en vastgesteld op nihil, met de verplichting om het reeds uitbetaalde bedrag terug te betalen. Dit besluit werd genomen omdat de echtgenoot van [appellante] niet rechtmatig in Nederland verbleef, waardoor [appellante] volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) geen aanspraak kon maken op het kindgebonden budget. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de belangen van [appellante] en haar gezin voldoende had meegewogen.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de terugvordering van het kindgebonden budget inbreuk maakt op haar recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). [appellante] stelt dat de financiële situatie van haar gezin onder het sociale minimum ligt en dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van haar minderjarige zoon. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 april 2015 behandeld en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het besluit om het voorschot op nihil te stellen en terug te vorderen niet in strijd is met het EVRM. De Afdeling bevestigt dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet als zeer bijzonder kunnen worden aangemerkt, en dat de belangen van haar zoon voldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201408344/1/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2014 in zaak nr. 14/3388 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2011 toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op nihil en bepaald dat [appellante] het reeds uitbetaalde voorschot dient terug te betalen.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam voor die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) nemen de Staten die partij zijn, alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, verlenen de Staten die partij zijn, om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, erkennen de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000, geen aanspraak op een tegemoetkoming.
De Wet op het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [echtgenoot], de echtgenoot van [appellante], niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat [appellante] op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak heeft op kindgebonden budget. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van omstandigheden die zo bijzonder zijn dat in dit geval deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen met het op nihil stellen en terugvorderen van het voorschot kindgebonden budget over 2011 inbreuk heeft gemaakt op haar privé- en gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVR [echtgenoot] ontvangt van de gemeente een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Met deze uitkering moet zij een gezin, bestaande uit drie personen, onderhouden en de vaste lasten betalen. [appellante] stelt dat zij, na aftrek van de vaste lasten, slechts € 15,00 overhoudt om voor een maand eten en drinken te kopen. Dat betekent dat zij en haar gezin onder het sociale minimum leven. [appellante] stelt dat zij in feite voor de keuze wordt gesteld om hetzij het gezinsleven te beëindigen, hetzij in armoede te leven vanwege de onthouding van voor haar noodzakelijk kindgebonden budget. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de belangen van haar zoon voldoende heeft meegewogen en een terughoudende toets van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen op zijn plaats is. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de zaak Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, nr. 12738/10, § 120 (www.echr.coe.int) geoordeeld dat ingeval een beslissing van een overheidsinstelling de belangen van een kind raakt, aan deze belangen een zwaarwegend gewicht toekomt en dat de gemaakte afweging inzichtelijk moet worden gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen noch de rechtbank heeft inzichtelijk gemaakt hoe de belangen van haar zoon zijn meegewogen bij het op nihil stellen en terugvorderen van het voorschot kindgebonden budget over 2011. Voorts laat de rechtbank ten onrechte na de behandeling van haar zoon te toetsen aan artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van dat verdrag.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op nihil stellen en terugvorderen van het voorschot kindgebonden budget over 2011 in strijd is met de artikelen 2, tweede lid, 3, eerste lid, en 18, tweede lid, van het IVRK, gelezen in verbinding met artikel 27 van dat verdrag. Volgens [appellante] rust op de overheid de plicht om een moeder te ondersteunen bij de verzorging van haar kind ingeval zij daartoe zelf niet in staat is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar geadviseerd de gemeente om financiële ondersteuning te verzoeken. Dit heeft zij gedaan, maar zonder succes. [appellante] stelt dat zij en haar zoon er het slachtoffer van zijn dat er geen overheidsinstelling is die haar verantwoordelijkheid neemt.
3.1. Niet in geschil is dat tussen [appellante]-Lageweg, [appellante] en hun ten tijde van belang minderjarige zoon gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een eventueel vertrek van [echtgenoot] is ingrijpend voor het gezin waar hij deel van uitmaakt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 in zaak nr. 201309159/1/A2 valt het verstrekken van kindgebonden budget binnen de reikwijdte van die bepaling.
3.2. Toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een Nederlander die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een Nederlander, zoals [appellante], die samenwoont met een vreemdeling die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201311252/1/A2) verbiedt artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
3.3. In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4).
Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 als artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt, bestaat naar het oordeel van de Afdeling in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt, zoals is af te leiden uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, een legitiem doel gediend, waartoe in aanmerking wordt genomen dat met de toepassing hiervan wordt beoogd te voorkomen dat illegale vreemdelingen, door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen, in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf, het verwerven van een schijn van legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie - of de schijn hiervan - en na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Met hetgeen in artikel 9, tweede lid, van de Awir is neergelegd, is in zoverre hierop aangesloten dat deze bepaling ertoe strekt daarenboven te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014).
3.4. Gelet op hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, dient de Afdeling te beoordelen of het besluit - het op nihil stellen en terugvorderen van het voorschot kindgebonden budget over 2011 - in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor, onder 3.3 omschreven legitieme doel staat. De onthouding van deze voorziening aan een Nederlander, zoals [appellante], kan onder zeer bijzondere omstandigheden in een concreet geval in strijd zijn met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 8 van dat verdrag, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten.
3.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het op nihil stellen en terugvorderen van het voorschot kindgebonden budget over 2011 in dit geval niet strijdig is met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 8 van dat verdrag. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden, dat zij van de gemeente een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangt en met deze uitkering een gezin, bestaande uit drie personen, moet onderhouden en de vaste lasten moet betalen, zodat zij en haar gezin onder het sociale minimum leven, zijn niet aan te merken als zeer bijzonder in vorenbedoelde zin. Het in de eerder genoemde uitspraak van 22 oktober 2014 beschreven samenstel van feiten en omstandigheden, waarbij aan de gezondheidssituatie van de partner van de aanvrager en de daarmee gepaard gaande gevolgen een zwaar gewicht is toegekend, heeft de Afdeling tot de conclusie gebracht dat in dat specifieke geval sprake was van zodanig bijzondere omstandigheden dat toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir onverenigbaar was met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM. Een zodanige situatie doet zich in dit geval niet voor. Nu [appellante] eerst in beroep de problemen van haar zoon aan de orde heeft gesteld, kan de Belastingdienst/Toeslagen niet worden verweten deze problemen niet bij de beoordeling van haar bezwaar te hebben betrokken. De dienst is hierop in zijn verweerschrift alsnog ingegaan. Daarbij hangen de door [appellante] weergegeven problemen van haar zoon samen met de armoede waarin zij moeten leven en heeft de rechtbank, anders dan [appellante] stelt, expliciet het belang van haar zoon betrokken in de beoordeling van haar beroep. Uit de zaak Jeunesse tegen Nederland volgt niet dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt onjuist is.
3.6. Voor zover [appellante] in dit verband een beroep heeft gedaan op de artikelen 2, 3, 18 en 27 van het IVRK wordt als volgt overwogen.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 in zaak nr. 201303599/1/A2 worden besluiten over kindgebonden budget niet genomen jegens kinderen. Het gaat hier om financiële bijdragen van het Rijk waarop niet een kind zelf, maar zijn ouder aanspraak kan hebben. Evenmin resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouder op kindgebonden budget. Strijd met artikel 2, tweede lid, van het IVRK, door [appellante] die voorziening niet te verstrekken, doet zich dan ook niet voor.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar - onder meer - de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2, verder terecht overwogen dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De rechtbank is met juistheid tot conclusie gekomen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van haar zoon. Nu de rechtbank een oordeel heeft gegeven, kan [appellante] niet worden gevolgd in haar stelling dat de rechtbank aan deze belangen is voorbijgegaan.
Onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 overweegt de Afdeling dat de artikelen 18 en 27 van het IVRK, anders dan [appellante] stelt, geen normen bevatten die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven.
3.7. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing had moeten laten.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
97-735.