ECLI:NL:RVS:2015:1681

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201407131/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving waterkwaliteit en wateroverlast door dagelijks bestuur waterschap Brabantse Delta

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 juli 2014 de beroepen van [appellante] tegen verschillende besluiten van het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had op 31 januari 2013 het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de waterkwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam OWL 19717 en de ervaren wateroverlast afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht het bezwaar van [appellante] tegen deze afwijzing ongegrond had verklaard.

[appellante] stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet handhavend optrad tegen verontreinigingen en dat de verleende vergunning voor het graven van een watergang niet voldeed aan de eisen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 april 2015 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, terwijl het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door mr. A. Karimlou-Kranendonk, ir. I.E. Menger en J.G. Happel.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van 7 maart 2013 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het dagelijks bestuur in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellante] tegen het besluit van 23 oktober 2014 ongegrond. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201407131/1/A4.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2014 in de zaken nrs. 13/4707, 14/1782 en 14/2131 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden ten aanzien van de waterkwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam OWL 19717 en ten aanzien van de door haar ervaren wateroverlast als gevolg van lozingen van hemelwater vanuit de omgeving en als gevolg van de constructie van de waterlopen rondom haar perceel afgewezen.
Bij brief van 7 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur aan de vereniging Vereniging van Eigenaren Patersven (hierna: VEP) een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] tegen het besluit van 31 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het dagelijks bestuur aan de VEP een vergunning krachtens de Keur waterschap Brabantse Delta (hierna: de Keur) verleend voor het graven, hebben en onderhouden van een categorie B oppervlaktewaterlichaam en het aanleggen, hebben en onderhouden van een verbindingsduiker tussen een bestaand categorie B oppervlaktewaterlichaam en het nieuw te graven categorie B oppervlaktewaterlichaam ter hoogte van de Kleine Heistraat te Wernhout.
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] tegen de brief van 7 maart 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2014 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 28 januari 2014 en 19 februari 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard, het door haar tegen het besluit van 9 juli 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] tegen het besluit van 31 januari 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Karimlou-Kranendonk, ir. I.E. Menger en J.G. Happel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de VEP, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep tegen het besluit van 19 februari 2014 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur bij dat besluit terecht het door [appellante] tegen de brief van 7 maart 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat die brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is.
1.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
1.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van 7 maart 2013, betreffende een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom, niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen die brief stond dan ook niet de mogelijkheid van bezwaar als opgenomen in de Awb open, zodat het dagelijks bestuur terecht het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep tegen het besluit van 19 februari 2014 ongegrond verklaard.
Het betoog faalt.
2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid de bij besluit van 2 september 2013 verleende vergunning kon verlenen. Daartoe voert zij aan dat niet is gewaarborgd dat de nieuw te graven watergang dusdanig kan functioneren dat de afwatering van het gebied rondom de watergang is verzekerd. Volgens haar overweegt de rechtbank ten onrechte dat de watergang voldoet aan de dimensioneringseisen.
2.1. De omstandigheid dat de nieuw te graven watergang geen oplossing is voor de door [appellante] gestelde problemen met de afwatering van het gebied, maakt niet dat het dagelijks bestuur de vergunning niet kon verlenen. Zoals ook ter zitting door [appellante] is erkend, realiseert de nieuw te graven watergang een verbetering voor de afwatering ter plaatse ten opzichte van de huidige situatie waarin slechts een overkluisde watergang aanwezig is. [appellante] heeft haar betoog dat de watergang niet aan de dimensioneringseisen voldoet, niet met concrete argumenten onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank over de dimensioneringseisen onjuist is.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de vergunning ten onrechte heeft verleend. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2014
3. Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [appellante] tegen het besluit van 31 januari 2013 gemaakte bezwaar. Dit besluit is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, mede onderwerp van dit geding.
4. [appellante] voert aan dat het dagelijks bestuur haar verzoek om handhavend op te treden ten onrechte gedeeltelijk heeft afgewezen. Ten eerste treedt het dagelijks bestuur volgens haar ten onrechte niet handhavend op tegen de verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam OWL 19717 door het afstromen van vuil water vanaf de verharding rondom de werktuigenloods van het recreatiepark Parc Patersven. Daartoe voert zij aan dat in en rondom de werktuigenloods handelingen met afval worden verricht en afval wordt opgeslagen.
4.1. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 31 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur vermeld dat er bij meerdere controles geen verontreinigingen in het oppervlaktewater zijn geconstateerd. De enkele omstandigheid dat er in of rondom de werktuigenloods handelingen met afval worden verricht of afval wordt opgeslagen, daargelaten of dat het geval is, maakt niet dat er daardoor verontreinigingen in het oppervlaktewater terechtkomen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het dagelijks bestuur, dat geen verontreinigingen zijn geconstateerd, onjuist is. Gelet daarop heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond tot handhavend optreden.
Het betoog faalt.
5. [appellante] stelt voorts dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet handhavend optreedt tegen de 28 bomen op het talud aan de overzijde van de watergang OWL 19717 die langs haar perceel loopt.
5.1. Ter zitting heeft zij toegelicht dat er bladeren van die bomen terechtkomen in het gedeelte van de watergang waarvoor zij een onderhoudsverplichting heeft en dat de bomen het onderhoud van de watergang bemoeilijken. In reactie daarop heeft het dagelijks bestuur onbestreden gesteld dat de aanwezigheid van de bomen op het talud de doorstroom van de watergang niet belemmeren. Dat betekent dat de aanwezigheid van de bomen geen overtreding oplevert ten aanzien waarvan het dagelijks bestuur handhavend zou kunnen optreden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] stelt verder dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet handhavend optreedt ten aanzien van allerlei overtredingen van de op 6 november 1996 aan de VEP verleende ontheffing. Daartoe wijst zij op verschillende omstandigheden die volgens haar niet in overeenstemming met die ontheffing zijn. Daarnaast voert zij aan dat de door het waterschap Brabantse Delta opgestelde watersysteemanalyse van 8 januari 2013 onwaarheden en tekortkomingen bevat. Volgens haar is daarin ten onrechte niet de ontheffing van 6 november 1996 als basis genomen, zijn niet alle vergunde en feitelijk aanwezige uitlaten van Parc Patersven gecontroleerd en worden niet bestaande waterstromen vanuit het achterland van haar woning verzonnen.
6.1. Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit op bezwaar van 9 juli 2013 niet onderzocht of werd voldaan aan de op 6 november 1996 verleende ontheffing voor het aanleggen van hemelwaterafvoerleidingen uitmondend in waterlopen rondom het recreatiepark Parc Patersven. Aan de vernietiging door de rechtbank van dat besluit lag ten grondslag dat die ontheffing thans geldt als vergunning ingevolge de Keur en dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet had onderzocht of daaraan werd voldaan. In het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 23 oktober 2014 stelt het dagelijks bestuur dat lozingen op oppervlaktewater zijn aangetroffen die niet overeenkomen met de vergunning van 6 november 1996, zodat niet wordt voldaan aan die vergunning. Vervolgens stelt het dagelijks bestuur zich op het standpunt dat het in redelijkheid af kan zien van handhavend optreden daartegen, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu het bezig is die vergunning in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie door de vergunning ambtshalve te actualiseren dan wel te wijzigen. Daartoe wijst het dagelijks bestuur erop dat tijdens een rondgang op Parc Patersven op 5 en 10 september 2014 geen omstandigheden zijn aangetroffen die een beletsel vormden voor het legaliseren van de op dat moment bestaande situatie.
6.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.3. Blijkens het besluit van 23 oktober 2014 achtte het dagelijks bestuur concreet zicht op legalisatie aanwezig, omdat het bezig was de feitelijke situatie te legaliseren door ambtshalve de vergunning van 6 november 1996 aan te passen aan die feitelijke situatie. De omstandigheid dat die feitelijke situatie op allerlei punten niet in overeenstemming is met de vergunning van 6 november 1996, maakt niet dat die situatie niet vergunbaar is. Zoals het dagelijks bestuur in het besluit van 23 oktober 2014 heeft vermeld en ter zitting heeft bevestigd, heeft het voorafgaand aan dat besluit de feitelijke situatie bekeken en is het tot de conclusie gekomen dat het watersysteem zoals het toen aanwezig was, vergunbaar is. Daarbij heeft het dagelijks bestuur betrokken dat uit de watersysteemanalyse van 8 januari 2013 blijkt dat het watersysteem goed functioneert.
[appellante] heeft weliswaar gesteld dat de watersysteemanalyse van 8 januari 2013 onwaarheden en tekortkomingen bevat, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie daarvan, dat het watersysteem, mits goed onderhouden, goed functioneert en voldoende capaciteit heeft om het plaatselijk vrijkomende regenwater af te voeren, onjuist is. De omstandigheid dat in de watersysteemanalyse niet de vergunning van 6 november 1996 als basis is genomen, is niet relevant voor de juistheid van die conclusie, nu de watersysteemanalyse slechts een feitelijke beschrijving geeft van de werking van het watersysteem. Verder heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt waarom de door haar geconstateerde tekortkoming dat niet alle vergunde en feitelijk aanwezige uitlaten van Parc Patersven zijn gecontroleerd, relevant is voor de conclusie over het functioneren en de afvoercapaciteit van het watersysteem. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat niet bestaande waterstromen vanuit het achterland van haar woning worden verzonnen, mist feitelijke grondslag nu in de watersysteemanalyse niets staat vermeld over waterstromen vanuit het achterland van haar woning.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur zich ten tijde van het nemen van het besluit van 23 oktober 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestond. Het dagelijks bestuur kon dan ook in redelijkheid afzien van handhavend optreden tegen de overtredingen van de vergunning van 6 november 1996.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2014 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2014, kenmerk 14IN025718, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Kors
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
687.