ECLI:NL:RVS:2015:1673

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201407431/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 29 juli 2013 besloten om de aanvragen van de vreemdelingen af te wijzen. Dit besluit werd door de vreemdelingen bestreden, maar de staatssecretaris verklaarde hun bezwaar ongegrond op 19 november 2013. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 22 augustus 2014 het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 20 mei 2015 de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De vreemdelingen voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de medische situatie van twee van hen niet als bijzondere omstandigheid had hoeven aanmerken in het kader van artikel 8 van het EVRM. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt niet deugdelijk had gemotiveerd en dat de medische situatie van de vreemdelingen wel degelijk relevant was voor de belangenafweging.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. Het besluit van de staatssecretaris werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdelingen.

Uitspraak

201407431/1/V1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen] (hierna onderscheidenlijk: vreemdeling 1, 2 en 3; gezamenlijk: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 augustus 2014 in zaak nr. 13/30982 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1, 2, 3, 4 en 6 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de uitzetting van de vreemdelingen niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hierbij heeft zij onder meer in aanmerking genomen dat de staatssecretaris alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar bij de in dat kader te plegen belangenafweging heeft betrokken, dat slechts in bijzondere omstandigheden sprake zal zijn van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en daarvan in het geval van de vreemdelingen geen sprake is. De staatssecretaris heeft de medische situatie van vreemdelingen 1 en 2 niet als bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken, aldus de rechtbank.
3. In grief 5 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de medische situatie van vreemdelingen 1 en 2 niet als bijzondere omstandigheid heeft hoeven aan te merken. Volgens hen is niet duidelijk waarom bedoelde medische situatie onvoldoende bijzonder is in de context van hun beroep op artikel 8 van het EVRM. Zij voeren aan dat vreemdelingen 1 en 2 juist door hun medische situatie een meer dan gemiddelde behoefte aan veiligheid, structuur en voorspelbaarheid hebben en dat hun banden met Nederland daardoor sterker en relevanter zijn dan die met het land van herkomst van hun moeder, vreemdeling 3.
3.1. Bij hun aanvraag en in bezwaar hebben de vreemdelingen een veelheid aan stukken over de medische situatie van vreemdelingen 1 en 2 overgelegd, waaronder een orthopedagogische rapportage van de faculteit gedrags- en maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen van 13 juli 2012, een hulpverleningsplan van medisch orthopedagogisch centrum 't Kabouterhuis van 19 januari 2012 en besluiten van 3 september 2010 en 15 april 2011 tot toekenning van zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 november 2013 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een bijzondere uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende verplichting voor Nederland om de vreemdelingen verblijf toe te staan. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden hebben de vreemdelingen niet aangedragen of onderbouwd, zo is in dit besluit vermeld. In zijn verweerschrift in beroep heeft de staatssecretaris dit standpunt toegelicht door onder meer erop te wijzen dat reeds in de vorige verblijfsprocedure de belangen van de vreemdelingen, waaronder hun medische situatie, zijn gewogen. De door hen naar voren gebrachte feiten zijn niet zodanig bijzonder dat daaruit de positieve verplichting voortvloeit om aan hen hier te lande verblijf toe te staan, aldus de staatssecretaris.
3.2. De staatssecretaris heeft bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM wat betreft de medische situatie van vreemdelingen 1 en 2 uitsluitend naar de vorige verblijfsprocedure verwezen. In de bij die procedure horende onderscheiden besluiten van 28 mei 2008 en 6 november 2009 heeft de staatssecretaris weliswaar de medische situatie van vreemdelingen 1 en 2 betrokken, maar uitsluitend bij de vraag of het gelet op hun gezondheidstoestand verantwoord is om te reizen en of hun terugkeer naar Ivoorkust tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden in verband met een medische noodsituatie. Met zijn verwijzing is de staatssecretaris dus niet ingegaan op het betoog van de vreemdelingen dat vreemdelingen 1 en 2 door hun medische situatie specifieke behoeftes en banden met Nederland hebben die maken dat artikel 8 van het EVRM aan hun uitzetting in de weg staat.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat de door de vreemdelingen naar voren gebrachte feiten, waaronder de medische situatie van vreemdelingen 1 en 2, niet zodanig bijzonder zijn dat op grond daarvan uit het recht op eerbiediging van het privéleven de positieve verplichting voortvloeit om hun hier te lande verblijf toe te staan, niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van
19 november 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris moet na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 augustus 2014 in zaak nr. 13/30982;
III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 november 2013, kenmerk Z1-3481435891, Z1-3481156878 en Z1-3481436075;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1996,00 (zegge: duizend negenhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
588.