ECLI:NL:RVS:2015:1670

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201406777/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2014. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van twee vreemdelingen die een aanvraag hadden ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had eerder hun aanvraag afgewezen, maar hen ambtshalve een verblijfsvergunning verleend die geldig was tot 23 juni 2014. De vreemdelingen, waarvan vreemdeling 1 de hoofdpersoon was, stelden dat zij voldeden aan de voorwaarden voor vergunningverlening onder de Regeling langdurig verblijvende kinderen. De staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de vreemdelingen zich hadden onttrokken aan het toezicht van de relevante instanties.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd waarom hij niet van het beleid was afgeweken. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat ook vreemdeling 2 zich had onttrokken aan het toezicht, wat volgens hem betekende dat beide vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat de rechtbank de relevante overwegingen niet had onderkend. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201406777/1/V1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2014 in zaak nr. 14/8584 in het geding tussen:
[de vreemdelingen] (hierna onderscheidenlijk: vreemdeling 1 en 2; gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en ambtshalve aan hen met ingang van 31 mei 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 23 juni 2014.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen hebben bij hun aanvraag vreemdeling 1 als hoofdpersoon aangemerkt. Vreemdeling 2, de moeder van vreemdeling 1, hebben zij aangemerkt als zijn gezinslid.
2. Volgens paragraaf B22/3.1, aanhef en onder c, van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag en voor zover hier van belang, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa), de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, voogdijinstelling Nidos.
Volgens dezelfde paragraaf neemt de staatssecretaris aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden sinds 27 juli 2010 bekend zijn bij de IND, DT&V, COa, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, Nidos en niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest. Indien de gezinsband is verbroken, geldt deze contra-indicatie uitsluitend voor het betreffende gezinslid.
3. De staatssecretaris heeft de onderhavige aanvraag onder meer afgewezen omdat de vreemdelingen niet voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COa, Vreemdelingenpolitie of Nidos. Volgens hem is vreemdeling 1 van juni 2009 tot 31 mei 2013 en vreemdeling 2 in ieder geval van 1 juni 2010 tot 31 mei 2013 uit beeld geweest bij voormelde instanties.
4. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet krachtens artikel 4:84 van de Awb van het onder 2. weergegeven beleid is afgeweken. De uitvoering van de ondertoezichtstelling van vreemdeling 1 is door een toevallige samenloop van omstandigheden opgedragen aan Bureau Jeugdzorg in plaats van Nidos, de vreemdelingen hadden hierin geen inspraak en zij zouden wel aan de eisen voor vergunningverlening in het kader van de Regeling hebben voldaan indien de ondertoezichtstelling door Nidos was uitgevoerd, aldus de rechtbank.
5. In grief 1 bestrijdt de staatssecretaris de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij voert primair aan dat de rechtbank heeft miskend dat ook vreemdeling 2 zich heeft onttrokken aan het toezicht als bedoeld in de Regeling, zodat de vreemdelingen reeds daarom niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning volgens de Regeling.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 15 oktober 2013 inzake vreemdeling 1 en het besluit van 11 maart 2014 uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat vreemdeling 2 zich heeft onttrokken aan het toezicht, reeds maakt dat beide vreemdelingen niet voldoen aan de vereisten voor vergunningverlening in het kader van de Regeling. Hierbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat vreemdeling 2 het gezag over vreemdeling 1 heeft en hun gezinsband derhalve niet is verbroken. Nu volgens het onder 2. weergegeven beleid bij het bestaan van een gezinsband zowel de hoofdpersoon als diens gezinslid zich niet mag hebben onttrokken aan het toezicht om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning volgens de Regeling, is het standpunt van de staatssecretaris juist. De rechtbank heeft het voorgaande, door uitsluitend in te gaan op het standpunt van de staatssecretaris dat vreemdeling 1 zich heeft onttrokken aan het toezicht, niet onderkend.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 11 maart 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat vreemdeling 2 in de relevante periode contact onderhield met Bureau Jeugdzorg en dat zij zich derhalve niet heeft onttrokken aan het toezicht bedoeld in de Regeling.
7.1. Bij uitspraak van 4 maart 2015 in zaak nr. 201403561/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bekendheid bij andere dan de in de Regeling vermelde instanties niet maakt dat vreemdelingen voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht. Bureau Jeugdzorg behoort niet tot de in de Regeling vermelde instanties.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen hebben voorts in beroep betoogd dat de handelingen van vreemdeling 2 niet aan vreemdeling 1 mogen worden tegengeworpen, zeker gezien de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van laatstgenoemde in de relevante periode.
8.1. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 9 januari 2015 in zaak nr. 201406799/1/V1 heeft overwogen, beoordeelt de staatssecretaris aanvragen in het kader van de Regeling met inachtneming van de gezinsbanden en in de context van het gezin en verleent hij in beginsel dan ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden van het kind dat als hoofdpersoon wordt beschouwd en aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder deze omstandigheden en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die de staatssecretaris heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, heeft hij in redelijkheid het handelen van vreemdeling 2 aan vreemdeling 1 kunnen toerekenen. Hieraan doet voormelde ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet af omdat, blijkens de verklaringen van de gemachtigde van de vreemdelingen ter zitting bij de rechtbank, vreemdeling 2 het ouderlijk gezag heeft behouden.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdelingen hebben verder in beroep betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de geldigheidsduur van de ambtshalve aan hen verleende verblijfsvergunningen is beperkt tot de duur van de ondertoezichtstelling van vreemdeling 1. Onder verwijzing naar een brief van de vestigingsmanager van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering Alkmaar van 5 november 2013 hebben de vreemdelingen aangevoerd dat vreemdeling 1 in zijn ontwikkeling wordt bedreigd omdat hij door die beperkte geldigheidsduur in een onzekere verblijfspositie verkeert.
9.1. Juist omdat de reden voor ambtshalve vergunningverlening aan de vreemdelingen uitdrukkelijk is gelegen in de ondertoezichtstelling van vreemdeling 1, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid de geldigheidsduur van die verblijfsvergunningen heeft kunnen beperken tot de duur van de ondertoezichtstelling. Voor zover de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de beperkte geldigheidsduur schadelijk is voor vreemdeling 1, staat het hun vrij om, conform het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 11 maart 2014, een aanvraag in te dienen om verlening van een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Ingevolge dit artikelonderdeel kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden verlenen aan een vreemdeling die naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdelingen hebben tot slot in beroep betoogd dat de staatssecretaris hen had moeten horen op hun bezwaar.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1) mag de staatssecretaris krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de besluiten van 15 oktober 2013 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2014 in zaak nr. 14/8584;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
588.