ECLI:NL:RVS:2015:1656

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201311445/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot verkeersdocumenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2013. De zaak betreft een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) dat door [appellante] was ingediend bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM). De minister van Veiligheid en Justitie had in een brief van 24 juli 2012 aan [appellante] medegedeeld dat de CVOM niet in het bezit was van het gevraagde document en dat het verzoek was doorgestuurd naar het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De minister verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit op 26 maart 2013 ongegrond, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich eerst gericht op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De minister had aangevoerd dat [appellante] door een gemachtigde werd vertegenwoordigd, wiens handelwijze mogelijk misbruik van bevoegdheid zou kunnen impliceren. De Afdeling oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor misbruik van de wettelijke bevoegdheid door de gemachtigde, waardoor de zaak inhoudelijk kon worden beoordeeld.

De Afdeling heeft vervolgens de argumenten van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank besproken, waaronder de vraag of de minister een vergaarplicht had voor de gevraagde informatie. De Afdeling concludeerde dat de minister niet verplicht was om de gevraagde foto te vergaren, omdat deze niet bij hem berustte. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201311445/1/A3.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2013 in zaak nr. 13/519 in het geding tussen:
[appellante]
en
Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (lees: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij brief van 24 juli 2012 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellante] medegedeeld dat de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) niet in het bezit is van het gevraagde document en dat het verzoek wordt doorgestuurd naar het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB).
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij uitspraak van 5 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep, in zoverre gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk en, in zoverre gericht tegen het besluit van 26 maart 2013, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. J.C. Menken, beiden werkzaam bij de CVOM, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 3 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door H.O. Nieuwpoort en J.C. Menken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het door [appellante] ingestelde hoger beroep te komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het hoger beroep kan worden ontvangen. Daartoe is van belang dat de minister, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3, heeft aangevoerd dat [appellante] vertegenwoordigd wordt door een gemachtigde wiens handelwijze blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
1.1. Zoals uit de onder 1 vermelde uitspraken volgt, zijn zwaarwichtige gronden vereist om tot het oordeel te komen dat iemand misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de door de minister ingeroepen feiten niet worden afgeleid dat [gemachtigde] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en tegen de afwijzing daarvan rechtsmiddelen aan te wenden uitsluitend heeft gebruikt om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren. Nu op basis van de thans beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat [gemachtigde] misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid, zal de Afdeling de zaak inhoudelijk beoordelen.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
3. Bij brief van 25 juni 2012 heeft [appellante] de CVOM verzocht om toezending van de foto van de vermeende verkeersovertreding met CJIB nummer [CJIB-nummer].
Bij brief van 24 juli 2012 heeft de minister aan [appellante] medegedeeld dat het verzoek ziet op een document dat niet in het bezit is van de CVOM en dat het verzoek wordt doorgezonden naar het CJIB.
Bij brief van 17 augustus 2012 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 oktober 2012 heeft [appellante] de minister in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het door hem gemaakte bezwaar.
Op 14 februari 2013 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar.
Bij brief van 6 maart 2013 heeft de minister [appellante] medegedeeld dat het verzoek is doorgezonden naar het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: KLPD) omdat de eerdere doorzending naar het CJIB onjuist is gebleken.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de directeur van de CVOM, namens de minister, zich op het standpunt gesteld dat evident is dat de CVOM niet over de gevraagde foto beschikt en dat uit de Wob geen vergaarplicht kan worden afgeleid voor documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, nu het bezwaar kennelijk ongegrond is, hij geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar is verschuldigd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar onbevoegd is genomen en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201209925/1/A3.
4.1. De Afdeling heeft in de door [appellante] genoemde uitspraak overwogen dat artikel 3, aanhef en onder c, van de Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie (Stcrt. 2009, 17519; hierna: Mandaatregeling) onverbindend is, voor zover daarin aan de gemandateerde wordt overgelaten om te oordelen of de inwilliging van het verzoek op grond van artikel 3 van de Wob belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben. Dat is in strijd met de rechtszekerheid. Op 25 juli 2013 heeft de staatssecretaris de Mandaatregeling gewijzigd in de zin dat artikel 3, onderdeel c is komen te vervallen (Stcrt. 2013, 22102). Door deze wijziging zijn de directeur van de CVOM en het hoofd van de Afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken vanaf de inwerkingtreding van de gewijzigde Mandaatregeling op 7 augustus 2013 bevoegd om te beslissen op verzoeken om openbaarmaking van stukken die betrekking hebben op opgelegde sancties.
[appellante] klaagt terecht dat de directeur van de CVOM het bij de rechtbank bestreden besluit van 26 maart 2013 derhalve ten onrechte namens de minister heeft genomen. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank had dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, aangezien de minister vanaf 7 augustus 2013 bevoegd was om op het verzoek te beslissen en [appellante] door het gebrek derhalve niet is benadeeld.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister mocht afzien van het horen en het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij verwijst hiertoe naar diverse recente jurisprudentie over de vergaarplicht.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 2 november 2007 in zaak nr. 200704764/1), dat de beslissing om met toepassing van voormelde bepaling van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
5.2. Het horen in de bezwaarprocedure is erop gericht om nadere informatie van de bezwaarmaker te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle relevante feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het bestreden besluit te kunnen verrichten. In zijn bezwaarschrift heeft [appellante] alleen aangevoerd dat de CVOM diende te beschikken over documenten die van belang zijn voor de beoordeling van de juistheid van de opgelegde boete en het gevraagde document derhalve zo nodig diende te vergaren en desgevraagd ter beschikking te stellen aan een belanghebbende. Nu de minister bij de heroverweging van het bestreden besluit derhalve slechts diende te beoordelen of het gevraagde document onder hem berustte dan wel behoorde te berusten, en daarvoor zelf over alle relevante feiten en omstandigheden beschikte, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat van het horen van [appellante] mocht worden afgezien.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de foto wegens de hiërarchische verhoudingen bij de minister behoorde te berusten. [appellante] voert daartoe aan dat de politie en de opsporingsambtenaren onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie werken en uiteindelijk onder verantwoordelijkheid van de minister.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2003 in zaak nr. 200205863/1), kan een bestuursorgaan informatie waarover een andere instelling, dienst of bedrijf ‘fysiek’ beschikt, uitsluitend verstrekken indien moet worden aangenomen dat door zo’n organisatie onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan wordt gewerkt. De algemene gezagsrelatie in het kader van opsporing en vervolging biedt evenwel geen grond voor de conclusie dat de opsporingsdienst van de politie een onder verantwoordelijkheid van de minister werkzame dienst is als bedoeld in artikel 3 van de Wob. De opsporingsdienst is immers werkzaam onder verantwoordelijkheid van de korpschef van politie. Ministeriële verantwoordelijkheid van de minister voor het openbaar ministerie en de korpschef maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister een vergaarplicht had, omdat de CVOM in het kader van de procedure over de oplegging van de bestuurlijke boete over de foto diende te beschikken. [appellante] voert aan dat de stukken voor de CVOM rechtstreeks digitaal beschikbaar zijn via het gegevensbestand ‘Kenlez’ en verwijst daartoe naar een document van het KLPD.
7.1. Voldoende is komen vast te staan dat de door [appellante] gevraagde foto niet bij de minister berust dan wel behoorde te berusten. Het enkele feit dat verweerder in bepaalde gevallen, zoals volgt uit het door [appellante] overgelegde document van het KLPD, toegang kan hebben tot computers van het KLPD waarin een dergelijke foto aanwezig is, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de foto in het dossier van verweerder aanwezig is dan wel behoort te zijn. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet krachtens de Wob de verplichting had de door [appellante] gevraagde foto te vergaren.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
344.